31817 |
schaafspie |
spie/spij:
spī (Q083p Bilzen)
|
De houten spie waarmee schaafbeitel en keerbeitel in het houten schaafblok worden vastgeklemd. Zie ook afb. 31e. [N 53, 54h; monogr.]
II-12
|
31812 |
schaafzool |
onderkant:
ǫndǝrkant (Q083p Bilzen)
|
De onderzijde van een houtschaaf. Afhankelijk van het soort schaaf en de werkzaamheden die ermee moeten worden uitgevoerd, is de zool vlak, bol, hol of geprofileerd. Zie ook afb. 31b. [N 53, 54a; monogr.]
II-12
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
šǭl (Q083p Bilzen)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
31714 |
schaaldeel |
schaal:
šǭl (Q083p Bilzen)
|
Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q083p Bilzen),
šoǝp (Q083p Bilzen),
šuǝp (Q083p Bilzen),
šōǝp (Q083p Bilzen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šęi̯pǝr (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
28873 |
schaar |
grote scheer:
grǫwtǝ šęjr (Q083p Bilzen),
kleine scheer:
klēn šęjr (Q083p Bilzen),
scheer:
šęjr (Q083p Bilzen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
schaars:
šōͅəs (Q083p Bilzen)
|
schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
22314 |
schaats |
schrikschoen:
sjriksjoên (Q083p Bilzen),
sjriksjoên (jaoge) (Q083p Bilzen),
striksjoên (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
strikschoen:
ne striksjoên (Q083p Bilzen),
striksjun (Q083p Bilzen),
Schaats niet gebr.
strikšhoēn (Q083p Bilzen)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schrikkelen:
sjrikkele (Q083p Bilzen),
schrikschoen jagen:
striksjoên jaoge (Q083p Bilzen),
schrikschoen rijden:
šrikšoen raaje (Q083p Bilzen),
met schaatsen
šrikšūn rāaje (Q083p Bilzen)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|