31910 |
scharnierbeitel |
pivotbeiteltje:
pivubiǝtǝlkǝ (Q083p Bilzen
[(6 mm breed)]
)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (Q083p Bilzen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
scheuren:
(iem. autsjo‰ë, autpo‰ë: uitlachen).
sjoēë (Q083p Bilzen)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
31807 |
schaven |
schaven:
šǭvǝ (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
opschaven:
ǫpšǭvǝ (Q083p Bilzen),
zuiver schaven:
zīvǝr šǭvǝ (Q083p Bilzen)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|
31826 |
schaven met de ruwe blokschaaf |
rouwschaven:
rǫwšǭvǝ (Q083p Bilzen)
|
Hout ruwweg voorschaven door middel van een ruwe blokschaaf zonder keerbeitel. Om het hout glad af te werken wordt het daarna nog met de fijne blokschaaf bewerkt. Zie ook de volgende twee lemmata. [N 53, 91]
II-12
|
31832 |
schaven met de tandschaaf |
rouwschaven:
rǫwšǭvǝ (Q083p Bilzen),
tanden:
tānǝ (Q083p Bilzen)
|
Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97]
II-12
|
31873 |
schaven met de vandiktebank |
van breedte schaven:
van brędǝ šǭvǝ (Q083p Bilzen),
van dikte schaven:
van dek˱dǝ šǭvǝ (Q083p Bilzen)
|
Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b]
II-12
|
31834 |
schaven met de voorloper |
met de voorloper derover gaan:
męt ˲dǝ viǝrlēpǝr triǝvǝr gǫn (Q083p Bilzen)
|
Hout ruw afschaven met de voorloper. [N 53, 92; monogr.]
II-12
|
29494 |
schaver |
schaver:
šǭvǝr (Q083p Bilzen)
|
De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a]
II-12
|