e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scharnierbeitel pivotbeiteltje: pivubiǝtǝlkǝ (Bilzen  [(6 mm breed)]  ) Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.] II-12
scharrelen dabben: dabǝn (Bilzen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schaterlachen scheuren: (iem. autsjo‰ë, autpo‰ë: uitlachen).  sjoēë (Bilzen) schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schaven schaven: šǭvǝ (Bilzen) In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12
schaven met de fijne blokschaaf opschaven: ǫpšǭvǝ (Bilzen), zuiver schaven: zīvǝr šǭvǝ (Bilzen) Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96] II-12
schaven met de ruwe blokschaaf rouwschaven: rǫwšǭvǝ (Bilzen) Hout ruwweg voorschaven door middel van een ruwe blokschaaf zonder keerbeitel. Om het hout glad af te werken wordt het daarna nog met de fijne blokschaaf bewerkt. Zie ook de volgende twee lemmata. [N 53, 91] II-12
schaven met de tandschaaf rouwschaven: rǫwšǭvǝ (Bilzen), tanden: tānǝ (Bilzen) Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97] II-12
schaven met de vandiktebank van breedte schaven: van brędǝ šǭvǝ (Bilzen), van dikte schaven: van dek˱dǝ šǭvǝ (Bilzen) Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b] II-12
schaven met de voorloper met de voorloper derover gaan: męt ˲dǝ viǝrlēpǝr triǝvǝr gǫn (Bilzen) Hout ruw afschaven met de voorloper. [N 53, 92; monogr.] II-12
schaver schaver: šǭvǝr (Bilzen) De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a] II-12