17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tantflēs (Q083p Bilzen)
|
hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)]
III-1-1
|
31213 |
tandwielpal |
klep:
klɛp (Q083p Bilzen)
|
Een aan de voorzijde afgeschuind palletje dat door middel van een veer tussen de tanden van het tandwiel wordt gedrukt wanneer dit achteruit draait. [N 33, 243]
II-11
|
26510 |
tandwieltje |
radje:
rɛǝtšǝ (Q083p Bilzen)
|
Tandwiel waarmee de stand van het schoen kan worden versteld. Op deze wijze kan de graantoevoer naar de stenen worden geregeld. Het tandwiel is in een aantal molens de vervanger van de greinstok. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛde graantoevoer regelenɛ.' [Vds 154; Coe 139; Grof 164; N D, 33 add.]
II-3
|
31208 |
tangbeen |
bats:
bats (Q083p Bilzen),
tangenbeen:
taŋǝbēn (Q083p Bilzen)
|
Elk van de beide delen van een tang waarbij men deze vastpakt en waarmee men druk uitoefent. Zie ook afb. 145. [N 33, 186]
II-11
|
31206 |
tangbek |
bek:
bɛk (Q083p Bilzen)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|
31282 |
tangring, tanghaak |
sluitring:
slǫwtręŋk (Q083p Bilzen)
|
Platte ring of haak waarmee de tangbenen van een smidstang gesloten gehouden worden. In Q 83 gebruikte men hiervoor ook wel het lid van een ketting. [N 33, 187]
II-11
|
31207 |
tangscharnier |
scharnier:
šǝrnīr (Q083p Bilzen)
|
Het gedeelte van de tang waar de tangbenen draaibaar met elkaar verbonden zijn. Zie ook afb. 145. [N 33, 185]
II-11
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
tante-ma-soeur (fr.):
tante-kloosterzuster
tantməseir (Q083p Bilzen),
tantje:
tenchə (Q083p Bilzen)
|
moei (tante) [ZND 01 (1922)] || tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
26411 |
tap |
(tap voor) engelse draad:
ęŋǝlsǝn druǝt (Q083p Bilzen),
draadtap:
druǝttap (Q083p Bilzen),
ijsschroeventap:
ęjsšrūvǝtap (Q083p Bilzen),
tap:
tap (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Elk van de uiteinden van de molenboom. Bij houten molenbomen bestaat de tap uit een gietijzeren plaat met een ronde punt. Het plaatvormig gedeelte van de tap, de vleugel, is in een voorgezaagde gleuf in de molenboom ingewerkt. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het het lemma ɛvleugelɛ.' [Vds 71; Jan 76; Coe 68; Grof 88] || Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11, II-3
|
32620 |
tap van de houten gierton |
tap:
táp (Q083p Bilzen)
|
De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.]
I-1
|