e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trapleuning leun: lē̜n (Bilzen), trapleun: traplē̜n (Bilzen) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
trapnaaimachine stikmachine voor (met de voeten) te treden: stekmǝšīn vęr (męt dǝ vīt) tǝ trē̜ǝ (Bilzen), treemachine: trē̜mǝšīn (Bilzen) Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b] II-7
trappaal pilaster: pilastǝr (Bilzen) De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.] II-9
trappelen trippelen: triēpele (Bilzen) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] III-1-2
trappelende bewegingen maken trippelen: tripǝlǝ (Bilzen) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
trascement tras: tras (Bilzen) Cementsoort die wordt verkregen door het mengen en malen van portlandcement en tras in de verhouding 30% tras en 70% cement of 40% tras en 60% cement. Tras is een gesteente van vulcanische oorsprong. Het wordt onder meer aangetroffen in het Eifelgebergte. Volgens de invuller uit L 330 verkrijgt men uit trascement een sterke specie die waterbestendig is. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(cement)' het lemma 'Cement'. [N 30, 35b; monogr.] II-9
trechter trechter: trēͅxtər (Bilzen) trechter [ZND 08 (1925)] III-2-1
trechter op de gierton trechter: trɛ̄.xtǝr (Bilzen) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trede: trē̜t (Bilzen), voetje: vetšǝ (Bilzen) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] I-13, II-9
treeft riester: ręjstǝr (Bilzen), riestertje: ręjstǝrkǝ (Bilzen) Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22] II-7