26413 |
blok |
blok:
blǫk (Q083p Bilzen),
kussen:
ke̜jsǝ (Q083p Bilzen)
|
Het stalen, in P 188 betonnen, blok waarin de pot of pan bevestigd is die in watermolens het lager vormt van de taats van het staakijzer. [Vds 106; Coe 126; Grof 149]
II-3
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
blok:
blǫk (Q083p Bilzen),
kont van de boom:
kǫnt ˲van nǝ bōm (Q083p Bilzen)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
katrol:
kǝstrǫl (Q083p Bilzen)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
30982 |
blokhak |
halve vers:
hǭvǝ vās (Q083p Bilzen),
vrouwlievers:
vrōlājvās (Q083p Bilzen)
|
Een halve Franse hak, ter hoogte van 3 cm, voor damesschoenen. [N 60, 126c; N 60, 126b; N 60, 126d]
II-10
|
18461 |
blokhak [wld ii.10, p. 37] |
vrouwluivers:
(vrooloojvaas) (Q083p Bilzen)
|
Een halve franse hak, ter hoogte van 3 cm, voor damesschoenen? (blokhak?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšǭf (Q083p Bilzen),
zool:
zuǝl (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
31829 |
blokschaaf met hoorn |
kortschaaf:
kǫtšǭf (Q083p Bilzen)
|
Houten blokschaaf, waarbij vooraan op het schaafblok een hoorn bevestigd is. Zie ook afb. 33. [N 53, 58; monogr.]
II-12
|
30396 |
bloktrede |
onderste trede:
ǫndǝrstǝ trē̜t (Q083p Bilzen)
|
De eerste trede van een trap, doorgaans vervaardigd uit een massief houten blok. [N 55, 108]
II-9
|
30027 |
blusbak |
lesbak:
lęs˱bak (Q083p Bilzen)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
21510 |
blussen |
blussen:
blässə (Q083p Bilzen),
spuiten:
speeten (Q083p Bilzen)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|