31464 |
bolhamer |
bolhamel:
bǫl(h)ǭmǝl (Q083p Bilzen),
bolkophamel:
bǫlkǫp(h)ǭmǝl (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
31051 |
bolle rasp |
ronde rasp:
ron rasp (Q083p Bilzen)
|
De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c]
II-10
|
31076 |
bollikker |
bollikker:
bollekǝr (Q083p Bilzen)
|
Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a]
II-10
|
31015 |
bolslaan |
rondkloppen:
rontklopǝ (Q083p Bilzen)
|
Een kleine ronding geven aan het leer door middel van een hamer en een holblok. [N 60, 98a]
II-10
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolster (Q083p Bilzen),
schil:
schel (Q083p Bilzen)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
30389 |
bomen, zijwangen |
korte schacht:
kǫtǝ šē̜x (Q083p Bilzen),
lange schacht:
laŋǝ šē̜x (Q083p Bilzen),
schachten:
šē̜xtǝ (Q083p Bilzen
[(enkelvoud: šē̜x)]
),
voorste schacht:
viǝstǝ šē̜x (Q083p Bilzen)
|
Elk van de zijstukken van een trap, waarin de treden ofwel worden ingelaten ofwel worden ingekeept. Bij trappen waarvan de bomen niet gelijk van vorm zijn onderscheidt men de buitenboom en de binnenboom. De boom langs de wand van het trapgat wordt doorgaans de buitenboom genoemd, de vrijstaande de binnenboom. Bij een spiltrap met kwartslag zijn drie trapbomen aangebracht. De rechte binnenboom van een dergelijke trap wordt voorboom genoemd, de boom waarin de treden van het eindkwart zijn ingelaten, kleine boom. Zie ook afb. 68. [N 55, 100; N 55, 101a-c]
II-9
|
32322 |
bomgat, spongat |
spon:
spon (Q083p Bilzen)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pèls (Q083p Bilzen)
|
pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bund əm blow gəslaogə (Q083p Bilzen),
groen en blauw slaan:
grīn əm blow gəslaogə (Q083p Bilzen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
houtspecht:
ook: spêch
(h)ootspaet (Q083p Bilzen),
specht:
spex (Q083p Bilzen),
ook: (h)ootspaet
spêch (Q083p Bilzen)
|
specht [ZND 07 (1924)] || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|