30617 |
waterbeits |
beits:
bęjts (Q083p Bilzen),
bister:
bestǝr (Q083p Bilzen)
|
Waterachtige kleurstof voor hout die gedeeltelijk in de houtvezels trekt. Zie ook het lemma ɛwaterbeitsɛ in wld II.9, pag. 193.' [N 56, 44b-c; monogr.]
II-12
|
19457 |
waterdamp, wasem |
domp:
dump (Q083p Bilzen)
|
damp [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
30318 |
waterdorpel |
dorpel:
dęrpǝl (Q083p Bilzen),
vensterdorpel:
venstǝrdęlpǝr (Q083p Bilzen)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
26395 |
watergoot bij onderslagmolens |
kandel/kanjel:
kǫjnžǝl (Q083p Bilzen)
|
De komvormige houten constructie waar het molenrad van onderslagmolens in draait, bestaande uit een bak met zijwanden die even breed als het rad en gedeeltelijk gerond is. Daardoor wordt de kracht van het water optimaal gebruikt. Bij veel molens werd de houten constructie in de loop van jaren vervangen door een betonnen gang. Zie ook afb. 71. [Vds 61; Jan 62; Coe 54; Grof 78]
II-3
|
24273 |
waterhoen |
waterhennetje:
ook: —inneke, —inke
wotter(h)inzjeke (Q083p Bilzen)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
marmiet:
mərmit (Q083p Bilzen),
moor:
mōr (Q083p Bilzen),
moͅu̯r (Q083p Bilzen)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
26013 |
waterlijst |
bovenste waterstuk:
buǝvǝstǝ wǫtǝrstęk (Q083p Bilzen)
|
Lat die aan de bovenzijde van een uit planken samengestelde deur op het kopse hout wordt ingewerkt om het opzuigen van water te voorkomen. [N 55, 24b]
II-9
|
25968 |
watermolen |
watermolen:
wǫǝtǝr[molen] (Q083p Bilzen)
|
Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2]
II-3
|
30082 |
waterpas |
waterpas:
wotǝrpas (Q083p Bilzen),
wǫtǝrpas (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Gezegd van een muur wanneer deze tijdens de controle met de loodplank of het waterpas een horizontale stand vertoont. Wanneer een muur 'niet' waterpas was, werd in Q 121 gezegd: 'de muur is uit de waag' ('dǝ m ̇ūr e ̞s˱ ūs˱ dǝ wǫax'). [N 31, 10e; N 31, 10c; monogr.] || Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Het bestaat uit een houten of metalen lat waarin een glazen buis is aangebracht die zodanig met een vloeistof is gevuld dat er een luchtbel in overblijft. Wanneer de luchtbel zich binnen de op het glazen buisje aangebrachte merktekens bevindt, ligt het te meten voorwerp waterpas. Het glazen buisje werd in L 270 'waterpasglaasje' ('wātǝrpas˲glē̜skǝ') en in Q 121 'waterwaagglaasje' ('wasǝrwǫaxjlęǝsjǝ') genoemd. In Q 19 kende men ook een waterpas waarmee men horizontaal een meetpunt over een grotere afstand kon overbrengen. Men gebruikte dan een waterpas die aan een koord kon worden gehangen. Was het touw goed strak gespannen, dan kon men op dit licht waterpasje, bestaande uit een waterpasglas met luchtbel en een koperen omhulsel met twee oogjes of haakjes om het geheel aan een touw te hangen zien of een muur horizontaal was of met behulp van dit instrumentje iets zuiver waterpas uitzetten. Men noemde dit werktuig het 'waterpasje' ('wātǝrp'skǝ'). [N 30, 12a; monogr.; N 30, 12b add.] || Meetwerktuig, bestaande uit een houten of metalen lat waarin één of meer glazen buisjes zijn aangebracht, die gevuld zijn met een vloeistof waarin een kleine luchtbel aanwezig is. Met de waterpas kan gecontroleerd worden of een vlak horizontaal of verticaal is. Zie ook afb. 112 en het lemma ɛwaterpasɛ in Wld II.9, pag. 59-60 en Wld II.11, pag. 63. Werken met de waterpas werd in Dilsen (L 421) richten (rextǝ) genoemd. Het woordtype zetwaag, dat werd opgegeven door een wagenmaker uit Eygelshoven (Q 119), duidt een speciaal soort waterpas aan. Het werktuig bestond uit een rechthoekige houten plank waarin aan de bovenkant een haakje werd geslagen waaraan een touwtje met aan de onderzijde een gewichtje werd gehangen. In de plank, loodrecht onder het haakje, was een loodlijn gekerfd. Als men wilde controleren of een voorwerp waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was het voorwerp niet horizontaal. Zie ook het lemma ɛloodplankɛ in Wld II.9, pag. 59 en de daarbij behorende afbeelding 30.' [N 53, 195]
II-12, II-9
|
30276 |
waterplint |
waterplint:
wǫtǝrplent (Q083p Bilzen)
|
Geprofileerde plank die aan de onderregel van de deur bevestigd wordt om te voorkomen dat het kopse hout van de planken water opzuigt. De waterdorpel is daartoe aan de onderzijde in de lengte voorzien van een waterhol, een halfronde uitholling. [N 55, 24c]
II-9
|