31573 |
wielband |
band:
bant (Q083p Bilzen),
beslag:
bǝslǭ.x (Q083p Bilzen),
reep:
rē.p (Q083p Bilzen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
31578 |
wielbandenoven |
bandenoven:
bē̜nuǝvǝ (Q083p Bilzen)
|
Oven waarin de rondgebogen wielband wordt verhit om hem goed sluitend om de wielvelg te kunnen leggen. In tegenstelling tot de vuurkuil kunnen in deze oven banden in een keer in hun geheel worden verhit. [N 33, 8]
II-11
|
31575 |
wielbandenroller |
rol:
rǫl (Q083p Bilzen)
|
Wieltje dat draaibaar aan een handvat is bevestigd. Door met dit werktuig langs de velg van een karwiel te rollen kan men meten hoe lang de wielband moet zijn die om dat karwiel moet worden aangebracht. Ook de binnenomtrek van de voltooide wielband kan ermee worden opgemeten. Zie ook afb. 210. In P 219 werd dit werk gedaan met de ronde passer (rgnd pesar). In Q 71 werd de maat voor de wielband genomen met behulp van het houten wiel zelf. [N 33, 328]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
koers:
koers (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen),
ɛn koers (Q083p Bilzen),
velokoers:
vèlokoers (Q083p Bilzen)
|
snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24276 |
wielewaal |
wielewaal:
wiē(le)waol (Q083p Bilzen)
|
wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31543 |
wielsleutel, chapeausleutel |
chapeausleutel:
šapōsliǝtǝl (Q083p Bilzen),
radsleutel:
rǭtsliǝtǝl (Q083p Bilzen
[(zes- of achtkantige ringsleutel om moeren op assen los te draaien)]
)
|
In het algemeen een sleutel om de moer op de as van een wiel los te draaien. Het woordtype patentsleuter (P 176b) is waarschijnlijk de benaming voor een sleutel waarmee de moeren van patentassen van rijtuigen konden worden losgedraaid. Dergelijke assen hoefden niet meer met vet te worden gesmeerd, maar bezaten een in de as uitgespaarde ruimte voor olie die er voor zorgde dat de draaiende delen tijdens het rijden gesmeerd werden. Ook de radsleutel was volgens de informant uit Q 83 speciaal voor het los- en vastschroeven van de moeren op vetassen (van karren en wagens) en patentassen (van koetsen). Het woordtype zinksleutel (Q 111) verwijst naar het feit dat dergelijke moeren doorgaans verzonken op de as waren aangebracht. Zie ook afb. 204. De woordtypen chapeausleutel en dopsleutel werden vooral gebruikt voor een sleutel waarmee de schutkappen op de naafbussen bij metalen wagenassen los- en vastgedraaid konden worden. Zie ook het lemma "schutkap" in de paragraaf over de karsmid, pag. 135. [N 33, 300j]
II-11
|
27425 |
wig |
cale:
kal (Q083p Bilzen),
spie:
spī (Q083p Bilzen)
|
De houten wig die bij het aandrijven tussen de drijfkram en de vloerdelen wordt geslagen. [N 54, 136b]
II-9
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
caban (fr.):
kàbba͂o͂ (Q083p Bilzen)
|
een wijde regenmantel zonder mouwen [N 59 (1973)]
III-1-3
|
23295 |
wijden |
wijden:
waejə (Q083p Bilzen)
|
Wijden. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
28930 |
wijdte |
omtrek:
emtręk (Q083p Bilzen)
|
De benaming voor een omtrekmaat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling in bijv. bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte. [N 59, 44a; N 62, 2b]
II-7
|