22339 |
boomvruchten stelen |
gaan aan:
on de proemme gon (Q083p Bilzen),
on ɛt freet gon (Q083p Bilzen),
pikken:
freet pikke (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
pikke (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
plèkke gon (Q083p Bilzen),
stropen:
streepe (Q083p Bilzen),
zitten aan:
on ɛt freet zitte (Q083p Bilzen)
|
boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen] [N 112 (2006)] || met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34565 |
boomwagen |
veer:
vē̜r (Q083p Bilzen)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bou̯nǝ (Q083p Bilzen),
boon:
bou̯n (Q083p Bilzen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
29071 |
boord |
boord:
buǝt (Q083p Bilzen)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW]
II-7
|
18467 |
boord [wld ii.10, p. 37] |
bal:
bal (Q083p Bilzen)
|
De rand van de hak, grenzend aan het overleer (het achterom, de boord?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
28841 |
boordband |
boordelint:
buǝrlęnt (Q083p Bilzen),
boordlint:
biǝtlęnt (Q083p Bilzen)
|
Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW]
II-7
|
29617 |
boorgereedschap |
ever:
ē̜vǝr (Q083p Bilzen)
|
Lange, holle buis die in de grond werd gedreven om te onderzoeken of er klei in de grond aanwezig was. Het woordtype boorbuis (L 297) is afkomstig uit de terminologie van de gresbuizenindustrie. [N 98, 34; monogr.]
II-8
|
31410 |
boorhouder, boorbeugel |
mandrin:
mǫndrē̜ (Q083p Bilzen)
|
Houder of beugel aan een boormachine waarin de boorkolf van het boorijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 120. [N 33, 160]
II-11
|
27345 |
boorijzer |
boor:
buǝr (Q083p Bilzen),
houtboor:
(h)ōt˱buǝr (Q083p Bilzen),
metaalboor:
mǝtǭlbuǝr (Q083p Bilzen)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
31399 |
boorkolf |
koon:
kōn (Q083p Bilzen
[(conische boorkolf)]
)
|
Het bovenste uiteinde van het boorijzer dat in de boorhouder van de boormachine vastgeklemd wordt. De boorkolf kan verschillende vormen hebben, afhankelijk van het type boormachine. Boorijzers met een vierkante, tapse boorkolf worden gebruikt bij met de hand bediende boormachines. Cilindrische boorkolven die even dik of iets dunner zijn als het boorijzer en conische boorkolven worden in elektrisch aangedreven machines toegepast. [N 33, 157]
II-11
|