e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braakliggen braakliggen: brōǝklegǝ (Bilzen), desolaat: slǭr (Bilzen) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam braam: brǭm (Bilzen), bramen: bręi̯mǝ (Bilzen), vaam: vǭm (Bilzen  [(meervoud: vǭmǝ of vē̜m)]  ) Het ruige, rafelige randje dat bij het slijpen ontstaat op de snede van de beitel. De braam kan worden verwijderd met behulp van de wetsteen. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 50; monogr.] || Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] || Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.] I-5, II-11, II-12
braambes bramelen: bru̞əmələ (Bilzen), zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)  broəmələn (Bilzen), zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)  broëmel (Bilzen) braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] III-4-3
braambessen bramelen: brømǝlǝ (Bilzen), brō.mǝlǝ (Bilzen) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper grasmus: zie vr. 45woltäöt= vr. = vr. 45:  graesmès (Bilzen), keit: zie vr. 45woltäöt= vr. = vr. 45:  kaet (Bilzen) braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1
braamstruik bramenstruik: zie ook ZND32  breimestrauk (Bilzen), bramerenstruik: breimerestrauk (Bilzen) braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [ZND 01 (1922)] III-4-3
braden braden: brojië (Bilzen), brooiën (Bilzen), vlees bruiën (Bilzen), vleesch braden (Bilzen), vleesch brooien (Bilzen), vleesch brouin (Bilzen) vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken kalven: [schertsend]  kaven (Bilzen), kotsen: kotse (Bilzen), kotsen (Bilzen), [plat]  kotsen (Bilzen), spijen: [gewoon]  spaaien (Bilzen) braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] III-1-2
bramenvlaai bramelenvlaai: niet te verwarren met briëmelevloj, want dit is met pudding of abrikoos bedekt met gesuikerde meelklonters  broëmelevloj (Bilzen) Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3
brandblaar brandblaar: brandbloeor (Bilzen) een brandblaar [ZND 45 (1946)] III-1-2