33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brōǝklegǝ (Q083p Bilzen),
desolaat:
slǭr (Q083p Bilzen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (Q083p Bilzen),
bramen:
bręi̯mǝ (Q083p Bilzen),
vaam:
vǭm (Q083p Bilzen
[(meervoud: vǭmǝ of vē̜m)]
)
|
Het ruige, rafelige randje dat bij het slijpen ontstaat op de snede van de beitel. De braam kan worden verwijderd met behulp van de wetsteen. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 50; monogr.] || Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] || Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
I-5, II-11, II-12
|
24501 |
braambes |
bramelen:
bru̞əmələ (Q083p Bilzen),
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
broəmələn (Q083p Bilzen),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
broëmel (Q083p Bilzen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brømǝlǝ (Q083p Bilzen),
brō.mǝlǝ (Q083p Bilzen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
grasmus:
zie vr. 45woltäöt= vr. = vr. 45:
graesmès (Q083p Bilzen),
keit:
zie vr. 45woltäöt= vr. = vr. 45:
kaet (Q083p Bilzen)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramenstruik:
zie ook ZND32
breimestrauk (Q083p Bilzen),
bramerenstruik:
breimerestrauk (Q083p Bilzen)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brojië (Q083p Bilzen),
brooiën (Q083p Bilzen),
vlees bruiën (Q083p Bilzen),
vleesch braden (Q083p Bilzen),
vleesch brooien (Q083p Bilzen),
vleesch brouin (Q083p Bilzen)
|
vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kalven:
[schertsend]
kaven (Q083p Bilzen),
kotsen:
kotse (Q083p Bilzen),
kotsen (Q083p Bilzen),
[plat]
kotsen (Q083p Bilzen),
spijen:
[gewoon]
spaaien (Q083p Bilzen)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
niet te verwarren met briëmelevloj, want dit is met pudding of abrikoos bedekt met gesuikerde meelklonters
broëmelevloj (Q083p Bilzen)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloeor (Q083p Bilzen)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|