e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deegkleedje zak: zák (Bilzen) Het doek of de zak waarop deeg voor verdere bewerking wordt gelegd op een werkbank. werktafel of baktrogdeksel. [N 29, 30a; N 29, 105e] II-1
deegkrabber schupje: šøpkǝ (Bilzen) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
definitieve band kuipreep: kǫwprēp (Bilzen) De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.] II-12
deken deken: deͅkə (Bilzen) deken [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
dekken dekken: ook: spr?nge; rammele (konijn), fochele (vogel)  dèkke (Bilzen), rijden: rái̯.ǝ (Bilzen), springen: sprē̜ŋǝ (Bilzen), sprɛŋǝ (Bilzen), ook: d?kke; rammele (konijn), fochele (vogel)  sprènge (Bilzen) Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)] I-11, I-12, III-4-2
deklaag deklaag: dękluǝf (Bilzen) Afdeklaag bovenop de oveninzet, bestaande uit slecht gebakken stenen en klei. In L 163a gebruikte men een grondmandje (gr-ntmantj\) om de klei bovenop de oven aan te vullen (Geuskens, pag. 147). [N 98, 117; monogr.] II-8
deklatten daklatten: dǭklatǝ (Bilzen) De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9
deksel deksel: deksel (Bilzen), deksəl (Bilzen, ... ), dekzel (Bilzen), dekzəl (Bilzen, ... ), dêksel (Bilzen), dêksəl (Bilzen) deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-1
deksel van de metalen gierton deksel: dęksǝl (Bilzen) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
dekzeil bâche: baš (Bilzen), deken: dę.kǝ (Bilzen), paardsdeken: pī.ǝts˱dękǝ (Bilzen) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10