e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deur deur: diǝr (Bilzen), djēǝr (Bilzen) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
deur-, vensterfits fits: fets (Bilzen), fitsscharnier: fetsšǝrnīr (Bilzen) Soort scharnier waarmee een deur of raam draaibaar met het kozijn verbonden wordt. De fits wordt ingelaten in de stijl en in het kozijn en met houtschroeven of spijkers vastgezet. Volgens de invuller uit Q 193 bezat de 'fits' een uitneembare as. Zie ook afb. 63. [N 54, 86; monogr.] II-9
deurhengsel spoor: spuǝr (Bilzen) Hengsel dat bij het afhangen van opgeklampte deuren wordt gebruikt. Het deurhengsel wordt in de regel van een contraplaat voorzien die aan de binnenzijde van de deur wordt aangebracht. De verbinding van hengsel met contraplaat geschiedt door slotschroeven die in het midden van elk van de planken van de deur worden bevestigd. De duim van het hengsel komt midden in het voorvlak van de kozijnstijl. [N 54, 81a] II-9
deurkruk, deurklink klink: klęŋk (Bilzen) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
deurwaarder griffier: griffier (Bilzen) deurwaarder [ZND 33 (1940)] III-3-1
diabolo diabeltje: /  diabelke (Bilzen) / [SND (2006)] III-3-2
diarree afgang: aofgank (Bilzen), dunne-kom-maar-gauw, de -: den dinne-kom-(mêr)-gauw ! (Bilzen), schijt: Eerder vulgair.  sjeit (Bilzen) Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)] III-1-2
dichtbinden toebinden: tawbęnǝ (Bilzen) Het met touw dichtbinden van de veteropening, voordat men begint met overhalen. Zie ook het lemma overhalen. [N 60, 82] II-10
dichtstoppen stoppen: stǫpǝ (Bilzen) Naden, gaten en spijkergaten opvullen met stopsel, stopsteen, stopwas of met stopverf. [N 53, 235a] II-12
dief dief: dīf (Bilzen), schelm: schelm (Bilzen), sjelm (Bilzen), šelm (Bilzen) dief [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-3-1