| 19053 |
kennen |
kennen:
kĕnne (Q029p Bingelrade)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 21283 |
kerel |
kerel:
kêl (Q029p Bingelrade),
kêrel (Q029p Bingelrade)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 23214 |
kerk |
kerk:
kirk (Q029p Bingelrade)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23334 |
kerkwaarts |
naar de kerk:
nao de kirk (Q029p Bingelrade, ...
Q029p Bingelrade)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 34077 |
kern |
moer:
mōr (Q029p Bingelrade)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
| 18208 |
kiel |
kiel:
kiel (Q029p Bingelrade)
|
kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kienen:
kēnǝ (Q029p Bingelrade)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
| 17764 |
kies |
baktand:
baktanjd (Q029p Bingelrade)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kizzel (Q029p Bingelrade)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 17600 |
kin |
kin:
kin (Q029p Bingelrade)
|
kin [DC 01 (1931)]
III-1-1
|