20664 |
soep |
sop:
sop (Q029p Bingelrade)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
34576 |
spaak |
schei:
šęi̯ (Q029p Bingelrade),
speken:
špęi̯kǝ (Q029p Bingelrade)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf[schup] (Q029p Bingelrade),
schup:
šøp (Q029p Bingelrade)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17830 |
spannen |
spannen:
schpanne (Q029p Bingelrade)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
schpartele (Q029p Bingelrade)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
schpatoar (Q029p Bingelrade)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
schpieje (Q029p Bingelrade)
|
spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20630 |
spek |
spek:
schpek (Q029p Bingelrade)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
schpeel (Q029p Bingelrade)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (Q029p Bingelrade)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|