e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoeden van koeien hoeden: hø̜jǝ (Bleijerheide) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoednaald: hotnold (Bleijerheide) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Bleijerheide), hoorn: hǭr (Bleijerheide) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoefijzer hoefijzer: h ̇of˱īzǝr (Bleijerheide  [(mv -īzǝrǝ)]  ), h ̇uf˱īzǝr (Bleijerheide  [(mv -īzǝrǝ)]  ) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: ek (Bleijerheide), hoek (Bleijerheide), winkel: win⁄kel (Bleijerheide) hoek III-4-4
hoekijzer hoekijzer: hukīzǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Zwartberg, Waterschei]), winkelijzer: weŋkǝlīzǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]) Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.] II-5
hoekkeper kielsnuit: kē̜lšnyts (Bleijerheide) Dakrib die zich op de buitenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden bevindt. [N 54, 171c; N 32, 43c] II-9
hoeksteen hoeksteen: hukštē (Bleijerheide) Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c] II-9
hoekzetter vakman: vaxman (Bleijerheide), voorwerker: vȳrwe ̞rkǝr (Bleijerheide) Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.] II-9
hoepelrok repenrok: reeferok (Bleijerheide) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3