e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kloven doorhouwen: dørxhǫwvǝ (Bleijerheide) Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.] II-1
kluit fom: foͅm (Bleijerheide), gedeks: Akens wbk 232: Kohlengries mit Lehm gemischt, zum Abdecken des Feuers s.a. Decksel  jədɛks (Bleijerheide), kluit: klyt (Bleijerheide) briket van kolengruis en leem || kluit, klomp kolengruis vermengd met leem || mengsel van kolengruis, water en leem III-2-1
kluit aarde bonk: boŋk (Bleijerheide) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
knakworst knakworstje: knak¯wüesj Verklw. knakwüesj-je  knak’woeësj (Bleijerheide) knakworst III-2-3
knecht bankknecht: baŋkknē̜ǝt (Bleijerheide) Het hulpgereedschap om lange werkstukken bij de bewerking aan de werkbank te ondersteunen. Zie ook afb. 115. Het woordtype de moede uit Herten (L 330) kan zowel ø̄iemand die moe isø̄ als ø̄iemand die lui isø̄ betekenen (Hertens woordenboek, pag. 180). [N 53, 212; N 53, 223b] II-12
knecht van de loodgieter gezel: jǝzɛl (Bleijerheide) [N 64, 161d] II-11
knecht, algemeen werkknecht: wɛrǝkknɛǝt (Bleijerheide) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knepper, petard knepper: knɛpǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594] II-5
knevels gebithaken: jǝbeshø̜̄k (Bleijerheide) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: knei (Bleijerheide), knèí (Bleijerheide), kniestuk: knęjštøk (Bleijerheide), raccordknie: rǝkǫrtknęj (Bleijerheide) Een fitting met een korte, min of meer haakse ombuiging. Zie ook afb. 261. Een knie wordt toegepast wanneer de beschikbare ruimte beperkt is (Zwiers I, pag. 393). [N 64, 117g; N 64, 117b; monogr.] || knie [DC 01 (1931)] II-11, III-1-1