31319 |
bankschroef |
hindertang:
heŋǝrtsaŋ (Q121c Bleijerheide),
parallelschroefstok:
paralɛlšrufštǫk (Q121c Bleijerheide),
schroefstok:
šrufštǫk (Q121c Bleijerheide),
staartschroefstok:
štatsšrufštǫk (Q121c Bleijerheide),
voortang:
vȳrtsaŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Het werktuig dat aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant van de werkbank is aangebracht en dient om werkstukken vast te klemmen. De bankschroef bestaat uit een houten blok dat met het werkblad verbonden is door middel van een horizontale draadspil die er dwars doorheen steekt. Aan de voorzijde is deze spil voorzien van een houten of ijzeren zwengel waarmee de bankschroef los- en vastgedraaid kan worden. Zie ook afb. 113. [N 53, 208j; N 53, 208n-o; monogr.] || In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11, II-12
|
31323 |
bankschroefbekken |
bekken:
%%de volgende twee opgaven zijn enkelvoud%%
ǝt˱ bɛkǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
31322 |
bankschroefsleutel |
spindel:
špendǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Een door de kop van de bankschroefspil gestoken staaf waarmee de bankschroef los- en vastgedraaid kan worden. [N 53, 208m]
II-12
|
31321 |
bankschroefspil |
bankschroef:
baŋkšruf (Q121c Bleijerheide)
|
De van schroefdraad voorziene spil die de lip van de bankschroef met het werkbankblad verbindt en die met behulp van een zwengel los- en vastgedraaid kan worden. [N 53, 208l]
II-12
|
27251 |
bankwerker |
schlosser:
šlǫsǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[monogr.; N 95, 147]
II-5
|
31378 |
bastaardvijl |
bastaardvijl:
bastārt˲vil (Q121c Bleijerheide)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
vuil gebroed (bijvgl. nmw.):
vūl jǝbrø̜i̯t (Q121c Bleijerheide)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
19730 |
bed |
bed:
bɛt (Q121c Bleijerheide),
klap:
klap (Q121c Bleijerheide),
vlo-pès:
vluəpys (Q121c Bleijerheide),
vlokist:
vluəkes (Q121c Bleijerheide)
|
bed || bed (spottend gebr.)
III-2-1
|
19770 |
beddengoed |
bedgetuig:
bɛtjətsyx (Q121c Bleijerheide),
bedtuig:
bɛttsyx (Q121c Bleijerheide),
bedwas:
bɛtwɛ̄š (Q121c Bleijerheide)
|
beddegoed || beddelinnen
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
beddoek:
bɛt˂dox (Q121c Bleijerheide),
bedlaken:
bɛtlākə (Q121c Bleijerheide),
laken:
lākə (Q121c Bleijerheide)
|
beddelaken || laken
III-2-1
|