30230 |
zijstukken |
zijstukker:
zijštøkǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De driehoekige zijstukken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173c]
II-9
|
27824 |
zijwand |
deel:
del (Q121c Bleijerheide),
front:
front (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Eisden]),
stoot:
štuǝs (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De zijwand van een ruimte in de ondergrondse werken. De woordtypen "ondenlangsstoot", "onderlangsstoot", "ovenlangsstoot" en "overlangsstoot" (Q 121) zijn van toepassing op de zijwand van een galerij. Omdat de steenkoollaag gewoonlijk een zekere hoek maakt met het horizontale vlak, is de afstand van de laag tot het dak van de galerij aan de ene zijwand groter dan aan de andere. De wand waarin die afstand het grootst is, noemt men de "ondenlangsstoot" of "onderlangsstoot", de andere de "ovenlangsstoot" of "overlangsstoot" (Lochtman pag. 72). [N 95, 197; monogr.; Vwo 496] || Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13, II-5
|
21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
zilver jeld (Q121c Bleijerheide)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
27168 |
zink |
zink:
tseŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.]
II-11
|
31189 |
zinkbewerker |
zinkwerker:
zinkwerker (Q121c Bleijerheide)
|
Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.]
II-11
|
31659 |
zinksnijder |
zinksnijder:
tseŋkšniǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Metalen werktuig waarmee de zinkwerker en loodgieter bladzink kan snijden. Het materiaal wordt daarbij niet doorgesneden, maar ingekrast. Zie ook afb. 247. [N 64, 1]
II-11
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (Q121c Bleijerheide)
|
zitbank
III-2-1
|
19799 |
zitting |
polster:
polstər (Q121c Bleijerheide),
zit:
zets (Q121c Bleijerheide)
|
opgevulde zitting || zitting (van stoel)
III-2-1
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
boam (Q121c Bleijerheide),
boksenbodem:
bokseboam (Q121c Bleijerheide),
schrede:
de eerste 10 cm vanaf het kruis [vgl. Van Dale (DN): Schritt, 2. kruis (v.e. broek)]
schreej (Q121c Bleijerheide)
|
het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)] || zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
stē̜xǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|