20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
jieëhonger (Q121c Bleijerheide),
geiz-hunger:
jietshonger (Q121c Bleijerheide)
|
geeuwhonger
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
jrāt (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakts:
jehaks (Q121c Bleijerheide),
jehaks’ (Q121c Bleijerheide)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
schapenvel:
šōfǝvɛl (Q121c Bleijerheide)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
himmel (Q121c Bleijerheide)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
gedchtnis (du.):
jedech(t)’nis (Q121c Bleijerheide)
|
geheugen
III-1-4
|
19263 |
gehoorzamen |
luisteren:
loestere (Q121c Bleijerheide),
pareren:
pare’re (Q121c Bleijerheide)
|
gehoorzamen || luisteren, gehoorzamen
III-1-4
|
19951 |
geiser |
keukengeiser:
køxəjeͅi̯sər (Q121c Bleijerheide)
|
keukengeiser [N 64 (1973)]
III-2-1
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkspap:
geetemilches-pap (Q121c Bleijerheide)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19265 |
gek |
gek:
jek (Q121c Bleijerheide)
|
gek, dwaas
III-1-4
|