17903 |
gooien |
werpen:
werpe (Q121c Bleijerheide),
idiosyncr.
werpe (Q121c Bleijerheide)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
19570 |
gootsteen |
pompensteen:
pompəštē (Q121c Bleijerheide),
spoelsteen:
špø̄lštē (Q121c Bleijerheide)
|
gootsteen
III-2-1
|
30211 |
gording |
gording:
jǫrdeŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.]
II-9
|
30212 |
gordingklos |
balkklots:
balǝkklǫts (Q121c Bleijerheide)
|
Driehoekig blok op de kapspanten waartegen de gording gespijkerd wordt. Zie ook afb. 49i. [N 54, 159]
II-9
|
33491 |
goudrenet |
goudrenet:
jood’renet (Q121c Bleijerheide),
graafschaal:
jraof’sjaal (Q121c Bleijerheide),
renet:
renet’ (Q121c Bleijerheide)
|
appel, renet || goudrenet
I-7
|
24157 |
goudvink |
bloedvink:
blód’vink (Q121c Bleijerheide)
|
goudvink
III-4-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛrǝmǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33000 |
graankorrel |
korentje:
kø̜̄rxǝ (Q121c Bleijerheide
[(mv kø̜̄rxǝrǝ)]
),
spit:
špit (Q121c Bleijerheide
[(mv špitǝr)]
)
|
Vruchtkorrel van een graangewas. Het fonetisme van het type koren in de betekenis "korrel" verschilt van dat van hetzelfde type koren met de betekenis "graan" in de lemma ''graan, koren'' (1.2.1) en met de betekenis "rogge" in het lemma ''rogge'' (1.2.4). In de laatste twee gevallen zijn er meer aanpassingen in de richting van het Nederlands dan in het onderhavige lemma. Om deze reden, en vanwege het voorkomen van vele dubbelvarianten in één plaats, zijn alle opgaven in dit lemma fonetisch volledig gedocumenteerd, waarbij dezelfde hoofdordening van de varianten is aangehouden als in de twee boven genoemde lemma''s. Ook de opgegeven meervouden zijn hier genoteerd. De varianten van het type korentje zijn eerst naar de verkleinwoorduitgang geordend en daarna naar het vocalisme van het grondwoord koren; de umlautsvormen (en de eventuele ontrondingen daarvan) staan steeds na de klankkleur van het grondwoord.' [N M, 23a, 23b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 28, 33; S 19; monogr.]
I-4
|
21177 |
gracht |
gracht:
graat (Q121c Bleijerheide)
|
gracht [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
gekke bert:
Inne jekke beët (Q121c Bleijerheide),
gekke bertus:
Inne jekke beëtes (Q121c Bleijerheide),
kalvergielis:
kao’verjilles (Q121c Bleijerheide),
saladevogel:
sjla’tevoeëjel (Q121c Bleijerheide),
schauter:
Jid. "sjoute"= gek RhWb VII 981 s.v. Schauten, Schauter (< jüd. schoteh): 1. ein kein Vertrauen verdienender Mensch; weniger verächtl. einer der nicht ganz bei Sinnen ist, munterer, witziger, zu harmlosen Streichen neigender Witzbold, Halbnarr, Dumkopf
sjau’ter (Q121c Bleijerheide),
schinkenschelm:
sjin’kesjelm (Q121c Bleijerheide),
tnnes:
van Anton (TvdW)
Inne tünnes (Q121c Bleijerheide),
tün’nes (Q121c Bleijerheide),
tut:
zeurkous
tut (Q121c Bleijerheide),
uilenkuus:
ül’leküsj (Q121c Bleijerheide),
witzen-maker (< du.):
wiet’semecher (Q121c Bleijerheide)
|
een grapjas || grapjas || grappenmaker
III-1-4
|