28286 |
kettingbaan |
kettenbaan:
kɛtǝbān (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
zeelbaan:
zēlbān (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia])
|
Toestel, bestaande uit een ketting zonder eind met daaraan meenemers, dat tussen de rails is gemonteerd. De kettingbaan wordt gebruikt voor het over korte afstand verplaatsen van mijnwagens. Volgens een respondent uit Q 121 werd de kettingbaan op de Domaniale mijn voornamelijk toegepast voor het transport in kleine hellingen, meestal in de nabijheid van de schacht. [N 95, 689; N 95, 703; monogr.]
II-5
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
weisleep:
[weisleep] (Q121c Bleijerheide)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
køxə (Q121c Bleijerheide)
|
keuken
III-2-1
|
19480 |
keukenkast |
keukenschap:
køxəšāf (Q121c Bleijerheide)
|
keukenkast
III-2-1
|
19496 |
keukenrek |
kruikenbank:
krūxəbaŋk (Q121c Bleijerheide),
schotelenbank:
šotələbaŋk (Q121c Bleijerheide)
|
pannenrek || staand pottenrek met een doek ervoor
III-2-1
|
18894 |
keus |
wahl (du.):
waal (Q121c Bleijerheide)
|
keuze
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
keë’ver (Q121c Bleijerheide),
schoester:
geel soldaatje
sjoes’ter (Q121c Bleijerheide)
|
kever || kever, soort
III-4-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q121c Bleijerheide)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30202 |
kielgoot |
kiel:
kē̜l (Q121c Bleijerheide)
|
Schuin aflopende dakgoot in de inspringende hoek tussen twee dakschilden. In Q 83 werd de kiel gevormd door twee ongeschaafde planken van 2 x 10 cm doorsnede, die V-vormig tegen elkaar werden geplaatst. Op de aldus gevormde ondergrond werd de zinklaag van de goot vastgehecht. [N 54, 171b; N 32, 43b; monogr.; div.]
II-9
|
30201 |
kielkeper |
kielkeper:
kē̜lkɛfǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De dakrib die in de binnenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden wordt aangebracht. [N 32, 43b; N 54, 171a]
II-9
|