18120 |
kloven |
doorhouwen:
dørxhǫwvǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1
|
19469 |
kluit |
fom:
foͅm (Q121c Bleijerheide),
gedeks:
Akens wbk 232: Kohlengries mit Lehm gemischt, zum Abdecken des Feuers s.a. Decksel
jədɛks (Q121c Bleijerheide),
kluit:
klyt (Q121c Bleijerheide)
|
briket van kolengruis en leem || kluit, klomp kolengruis vermengd met leem || mengsel van kolengruis, water en leem
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
boŋk (Q121c Bleijerheide)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
20967 |
knakworst |
knakworstje:
knak¯wüesj Verklw. knakwüesj-je
knak’woeësj (Q121c Bleijerheide)
|
knakworst
III-2-3
|
21347 |
knecht |
bankknecht:
baŋkknē̜ǝt (Q121c Bleijerheide)
|
Het hulpgereedschap om lange werkstukken bij de bewerking aan de werkbank te ondersteunen. Zie ook afb. 115. Het woordtype de moede uit Herten (L 330) kan zowel ø̄iemand die moe isø̄ als ø̄iemand die lui isø̄ betekenen (Hertens woordenboek, pag. 180). [N 53, 212; N 53, 223b]
II-12
|
31187 |
knecht van de loodgieter |
gezel:
jǝzɛl (Q121c Bleijerheide)
|
[N 64, 161d]
II-11
|
33338 |
knecht, algemeen |
werkknecht:
wɛrǝkknɛǝt (Q121c Bleijerheide)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knɛpǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
33939 |
knevels |
gebithaken:
jǝbeshø̜̄k (Q121c Bleijerheide)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knei (Q121c Bleijerheide),
knèí (Q121c Bleijerheide),
kniestuk:
knęjštøk (Q121c Bleijerheide),
raccordknie:
rǝkǫrtknęj (Q121c Bleijerheide)
|
Een fitting met een korte, min of meer haakse ombuiging. Zie ook afb. 261. Een knie wordt toegepast wanneer de beschikbare ruimte beperkt is (Zwiers I, pag. 393). [N 64, 117g; N 64, 117b; monogr.] || knie [DC 01 (1931)]
II-11, III-1-1
|