19350 |
knorrepot |
grombeer:
jrom’beer (Q121c Bleijerheide),
knoterbeer:
knót’terbeer (Q121c Bleijerheide),
knoterboks:
knót’terbóks (Q121c Bleijerheide),
knoterbuil:
knót’terbül (Q121c Bleijerheide),
knoterduppen:
knót’terduppe (Q121c Bleijerheide),
knoterpot:
knót’terpot (Q121c Bleijerheide),
rauwel:
rau’wel (Q121c Bleijerheide)
|
brombeer || knorrepot || mopperpot
III-1-4
|
27943 |
knuppel |
steenhout:
štēhōts (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Zolder]),
steenknuppel:
štēknøpǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.]
II-5
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (Q121c Bleijerheide),
kǫu̯ (Q121c Bleijerheide)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste koe:
īrštǝ [koe] (Q121c Bleijerheide)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede koe:
tswɛi̯dǝ [koe] (Q121c Bleijerheide)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
koxbrɛǝxǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
braadpan:
broͅanpan (Q121c Bleijerheide),
koekenpan:
niet het woord schotel daarvoor koekepan
koeke-pan (Q121c Bleijerheide)
|
koekepan || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Knapkuch
knap’kóch (Q121c Bleijerheide),
platsje:
plets-je (Q121c Bleijerheide),
Meervoud: pletsjere
pletsje (Q121c Bleijerheide)
|
knapkoek || koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
27694 |
koeltoren |
koeltoor:
kø̄ltūr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Waterschei]),
kø̄ltūǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
kø̜jltūr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Torenvormige koelinstallatie. [N 95, 19; monogr.; div.]
II-5
|
27778 |
koepe-lier |
koepe-haspel:
kupǝhaspǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Lier waarmee het materiaal- en kolentransport in een opbraak wordt verricht. Door het ontbreken van een aantal veiligheidsinrichtingen is in de Nederlandse mijnen transport van personen met behulp van deze lier niet toegestaan (Lochtman pag. 68). [N 95, 94; monogr.; N 95A, 13]
II-5
|