28123 |
kolenval |
kolenval:
koǝlǝva.l (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Af- of instorting van kolen. Het gevaar van kolenval is in elke koollaag aanwezig maar het treedt meer op de voorgrond bij dikke lagen en bij goed gelaagde kolen. Door directe kolenval kwamen vaker ongevallen voor. [N 95, 888]
II-5
|
27714 |
kolenvoorraad |
kolenberg:
kōlǝbɛrš (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
kolenhoop:
koǝlǝhōf (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Voorraad kolen die een mijn opslaat wanneer de produktie hoger is dan de verkoop. [N 95, 33; Vwo 749]
II-5
|
19615 |
kom |
komp:
komp (Q121c Bleijerheide)
|
kom
III-2-1
|
30310 |
komgrepen |
mosselen:
mošǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De handgrepen die verzonken in het hout van de onderdorpel van het onderraam bevestigd zijn. [N 55, 52b]
II-9
|
33606 |
komkommer |
gurk:
jórk (Q121c Bleijerheide)
|
komkommer
I-7
|
20005 |
konijn |
hoens:
hoens (Q121c Bleijerheide),
konijn:
knien (Q121c Bleijerheide)
|
konijn
III-2-1
|
28267 |
kooiafdeling, kooivak |
gerüstabteilung:
jǝrøsaptajluŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
gerüstgang:
gǝrøsjaŋk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
jǝrøsjank (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Het gedeelte van de schacht waar het transport met behulp van liftkooien plaatsvindt. [N 95, 86; monogr.]
II-5
|
28256 |
kooiafsluiting |
brostbarrière:
brosbarijēr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
zekerungsstang:
sexǝruŋsštaŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor de afsluiting van een liftkooi. Volgens de invuller uit Q 15 bezaten de hoofdschachten hekken die via een luchtdruksysteem de schacht afsloten. Een liftkooi was steeds voorzien van deurtjes die alleen van buitenaf gesloten of geopend konden worden. Zie ook het lemma Liftpersoneel. De "stang" uit Q 121 was een scharnierende, ijzeren stang in de liftkooi, waarop men met de ellebogen kon leunen (Lochtman pag. 55). [N 95, 100; monogr.]
II-5
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
foͅrnø̄s (Q121c Bleijerheide),
fərnø̄s (Q121c Bleijerheide)
|
fornuis
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kasəroͅl (Q121c Bleijerheide),
ketel:
kɛsəl (Q121c Bleijerheide),
het keukengerei dat in het nederlands met pan aangeduid wordt
kessel (Q121c Bleijerheide),
kookduppen:
mv k‹xd[p\\ns
kōͅxdøpə (Q121c Bleijerheide),
marmiet:
marmit (Q121c Bleijerheide)
|
grote kookpot || kasserol, kastrol || ketel, kookpan || kookpan || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|