30215 |
korbeel |
strebe:
štrēp (Q121c Bleijerheide)
|
Balkje dat onderlangs de verbinding vormt tussen de hanebalk en het spantbeen. Zie ook afb. 52n. [N 54, 157]
II-9
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
lijn:
liŋ (Q121c Bleijerheide),
stuiklijn:
štukliŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
maken:
māxǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rf (Q121c Bleijerheide),
kø̜rǝf (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
korset (Q121c Bleijerheide)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20617 |
korst |
korst:
Verrklw. küesj-je Ich hauw han honger; ich küet ing koeësj drüeg broeëd èse
koeësj (Q121c Bleijerheide)
|
korst
III-2-3
|
28978 |
kort stikken |
op de kant stikken:
op dǝr kant štekǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Smal ten opzichte van de kant stikken. [N 59, 56]
II-7
|
18013 |
kortademig |
kort:
kot va oam (Q121c Bleijerheide)
|
kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte boks:
eng kotte boks (Q121c Bleijerheide)
|
een korte broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
korte stevel:
kotte stevvel (Q121c Bleijerheide)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|