25235 |
koude mist |
rijf:
rīēf (Q121c Bleijerheide)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bies (Q121c Bleijerheide),
bīēs (Q121c Bleijerheide)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] || noordoostenwind
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
sjlopkouse (Q121c Bleijerheide)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
n kousen]:
hoas (Q121c Bleijerheide)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
hoosbindel:
hoas-bingel (Q121c Bleijerheide)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kōtǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32645 |
kouterslot |
kluister:
klūstǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c]
I-1
|
26087 |
kozijn |
deurgespan:
dȳrjǝšpan (Q121c Bleijerheide
[(idem)]
),
deurkozijn:
dȳr[kozijn] (Q121c Bleijerheide),
gespan:
jǝšpan (Q121c Bleijerheide),
kozijn:
kozęjn (Q121c Bleijerheide),
venstergespan:
venstǝrjǝšpan (Q121c Bleijerheide
[(idem)]
),
vensterkozijn:
venstǝr[kozijn] (Q121c Bleijerheide),
vensterraam:
venstǝrrām (Q121c Bleijerheide)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnanker:
[kozijn]aŋkǝr (Q121c Bleijerheide
[(meervoud: -aŋkǝrǝ)]
)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (Q121c Bleijerheide),
krāx (Q121c Bleijerheide)
|
Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|