28273 |
laadplaats |
füllort:
fylǫrt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De ondergrondse ruimte naast de schacht waar de mijnwagens op de kooi worden geduwd. [N 95, 690; monogr.; N 95A, 3; N 95, 178]
II-5
|
28275 |
laadpunt |
füll-lok:
fyllǭx (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
vullok:
vøllǭx (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
De plaats waar de mijnwagens ondergronds geladen worden. [monogr.; N 95, 690; N 95, 691; Vwo 21; Vwo 462; N 95, 178]
II-5
|
27368 |
laadstok |
laadstek:
lānštɛk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Ronde houten stok waarmee de schiethouwer of schietmeester de patronen in het schietgat duwt. De stok is van hout omdat een metalen laadstok vonken zou kunnen voortbrengen en op deze wijze de lading vroegtijdig zou kunnen doen ontploffen. [N 95, 406; monogr.; Vwo 176; Vwo 178; Vwo 463]
II-5
|
27890 |
laadwagen |
laadschup:
lānšøp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
lātšøp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
laadwagen:
lānwān (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
l˙ātw˙ān (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
schaufellader:
šawfǝll˙ādǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Mechanisch aangedreven machine waarmee bij de aanleg van steengangen en galerijen de losgeschoten of losgehakte stenen in mijnwagens kunnen worden geladen. De woordtypen "eimco" (Q 35), "eimcowagen" (Q 121) en "sullivan" (Q 121) hebben betrekking op laadwagens, genoemd naar de fabrikant. [N 95, 830; N 95, 833; N 95, 834; monogr.; div.; Vwo 388; Vwo 389; Vwo 460; Vwo 695]
II-5
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
laag:
lǭx (Q121c Bleijerheide)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33650 |
laagte in een akker |
del:
dɛl (Q121c Bleijerheide)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
stevel:
stevvel (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
Het schoeisel dat gedeeltelijk ook het been boven de enkel bedekt? (laars?) [N 60 (1973)] || laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
kapstevel:
Bis aan de lies.
kapstevvel (Q121c Bleijerheide),
kniestevel:
Bis ajen kneije.
kneistevvel (Q121c Bleijerheide)
|
Laarzen of schoenen die een schoenmakersknecht buiten weten van zijn baas voor een andere baas maakt? (giechellaars?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30971 |
laarzebeen |
leest:
lę̄s (Q121c Bleijerheide),
stevelbeen:
števǝlbę̄ (Q121c Bleijerheide)
|
De houten vorm, in de vorm van een been of voet, waarop laarzen en bottines uitgespannen worden. Zie afb. 33. [N 60, 68a; N 60, 69b]
II-10
|
30815 |
laarzenmaker |
stevelmaker:
števǝlmāxǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De man die uitsluitend laarzen maakt. [N 60, 216d]
II-10
|