31516 |
loodpan, gietlepel |
blij-gietlepel:
blęj-jeslɛfǝl (Q121c Bleijerheide),
lood-gietlepel:
luǝt-jeslɛfǝl (Q121c Bleijerheide
[(mv -lɛfǝlǝ)]
)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
27687 |
loods |
machineloods:
mažīnǝlōts (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
remise:
rǝmis (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Zolder]),
schop:
šǫp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor een gebouw waar materialen zoals machines (Q 121c) of stijlen (L 374) kunnen worden opgeslagen. [N 95, 11]
II-5
|
30579 |
loodvergiftiging |
blijvergiftigung:
blajvǝŋeftǝjoŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Beroepsziekte die vooral voorkomt bij mensen die veel met lood of loodhoudende stoffen werken. Zie ook het lemma "loodvergiftiging" in Wld II.9, pag. 186. "Een karakteristiek symptoom der loodvergiftiging is blauw worden van het tandvleesch; er vormt zich een blauwige zoom langs de bruin of zwart geworden tanden. Allerlei storingen van het zenuwstelstel zijn bij heviger aanvallen het gevolg; dikwijls treedt de z.g. loodkoliek op, die vooral ʔs nachts zeer pijnlijk is. In allerlei zenuwcentra kunnen verlammingen optreden, vooral in de strekspieren der armen" (Zwiers II, pag. 37). [N 64, 166]
II-11
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladeren:
blārǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
21686 |
loon |
achtzehntel:
axtsēntɛl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
),
gehalt:
jǝhalt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
loon:
loeën (Q121c Bleijerheide),
maandsloon:
mǫntsluǝn (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Julia])
|
Het loon dat dagelijks, veertiendaags of maandelijks wordt uitbetaald. Zie ook het lemma Uitbetaling Van Loon. De woordtypen "achtzehntel" en "neunzehntel" betreffen het loon van een hulphouwer, respektievelijk 80% en 90% van het loon van een houwer. Zie ook het lemma Hulphouwer. [N 95, 976; monogr.; N 95, 144; Vwo 416; Vwo 437] || loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
II-5, III-3-1
|
27570 |
loon uitbetalen |
loon uitbetalen:
luǝn ūsbǝtsālǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het uitbetalen van loon op de grote loondag werd in menig mijnwerkersgezin gevierd met gebak of andere extraatjes (Dieteren 1984 pag.60-61). Voor menige andere mijnwerker was die dag een goede gelegenheid om het café op te zoeken. Om te voorkomen dat het hele maandinkomen naar de kastelein ging, stonden de vrouwen van de grote drinkebroers aan de poort van de mijn hun mannen op te wachten. Daardoor kreeg het gezin ook zijn deel (Dieteren 1984 pag.60). [N 95 , 973]
II-5
|
27697 |
loonkantoor, loonhal |
loonbureau:
luǝnbyro (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
loonhal:
luǝnhal (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
lūnhal (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
lūǝnhal (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
loonkantoor:
luǝnkantuǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Plaats waar het loon uitbetaald wordt. [N 95, 28; N 95, 977]
II-5
|
27574 |
loonzakje |
loontuit:
luǝntȳt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
loontuitje:
luǝntȳtšǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma])
|
Volgens de informant van Q 15 was het loonzakje al vroeg in onbruik. De arbeider kreeg daarna van zijn opzichter een loonstrookje en tegen inlevering hiervan werd zijn loon uitbetaald. [N 95, 980]
II-5
|
30383 |
looplijn |
looplinie:
lōflinijǝ (Q121c Bleijerheide)
|
In de plattegrond van een trap de lijn waarlangs men zich beweegt bij het op- en afgaan van de trap. Bij de verdeling van de aantreden neemt men voor scheluwe of spiltrappen een looplijn aan op 2/5 of 1/3 van de breedte van de buitenboom af. De looplijn wordt meestal met behulp van een pijl in de plattegrond ingetekend. Zie ook afb. 69. [N 55, 92]
II-9
|
20132 |
loops |
lopetig:
löfetig (Q121c Bleijerheide)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N C (1962)]
III-2-1
|