id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18422 | manchet | boord: boad (Bleijerheide), boordje: böedsje (Bleijerheide), manchet: manchet (Bleijerheide, ... ) | de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3 |
18700 | manchetknoop | manchettenknoop: manchette knőőf (Bleijerheide) | manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3 |
26825 | mand | korf: kø̜rǝf (Bleijerheide), mandel: maŋǝl (Bleijerheide) | De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12 |
32460 | mandenmaker | mandelenvlechter: maŋǝlǝfliǝtǝr (Bleijerheide) | Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12 |
33768 | manen | manen: mānǝ (Bleijerheide) | Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9 |
33914 | manenschurft | fistel: fistǝl (Bleijerheide) | Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9 |
33769 | manenstrang | manenstrang: mānǝštraŋk (Bleijerheide) | Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9 |
19439 | mangel, wringer | mangel: maŋəl (Bleijerheide) | mangel III-2-1 |
19795 | mangelgoed | mangelwas: maŋəlwɛ̄š (Bleijerheide) | mangelgoed III-2-1 |
18924 | manier | wijze: wies (Bleijerheide) | wies III-1-4 |