19940 |
moer |
moer:
moor (Q121c Bleijerheide)
|
konijn, wijfje
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
moras (Q121c Bleijerheide),
muras (Q121c Bleijerheide),
zomp:
zomp (Q121c Bleijerheide)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
30432 |
moerbalk |
onderslag:
oŋǝršlāx (Q121c Bleijerheide)
|
Zware balk die vroeger het voornaamste draagstuk van de zoldering was. Op de moerbalk werden vervolgens kleinere balken aangebracht. Zie ook het lemma 'Kinderbalken' en afb. 70a. [N 54, 120a]
II-9
|
31532 |
moersleutel |
schroevensleutel:
šruvǝšløsǝl (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
j‧āt (Q121c Bleijerheide)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
moef (Q121c Bleijerheide)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mok:
muk (Q121c Bleijerheide)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
27340 |
moker |
handhamer:
haŋkhamǝr (Q121c Bleijerheide),
vuisthamer:
vūshamǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
31275 |
moker, vuisthamer |
vuisthamer:
vū.shamǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.]
II-12
|
18873 |
mokken |
motsen (<du.):
moe’te (Q121c Bleijerheide),
mucksen (du.):
mok’se (Q121c Bleijerheide)
|
pruilen || pruilen, mokken
III-1-4
|