32174 |
plank, legplank |
regaal:
rǝjāl (Q121c Bleijerheide)
|
Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.]
II-12
|
20061 |
plant, pot- |
stock (d.):
sjtok (Q121c Bleijerheide)
|
potplant
III-2-1
|
19786 |
planten water geven |
gieten:
jesə (Q121c Bleijerheide)
|
gieten, besprenkelen
III-2-1
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
sjaos (Q121c Bleijerheide)
|
scheut, stek
III-4-3
|
33032 |
platliggen van graan |
leger:
leger (Q121c Bleijerheide)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|
29080 |
platstuk |
platstuk:
platštøk (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
Beide schouderstukken van een kiel, hemd of colbert die achter aan elkaar genaaid zijn; een schouderpas dus, bestaande uit twee stukken. [N 59, 91; N 62, 33; N 59, 87] || Lijst die bij brede kozijnen als verlenging van de koplat wordt gebruikt. Zie ook het lemma 'Architraaf'. [N 55, 146b]
II-7, II-9
|
19810 |
platte buis |
tromp:
tromp (Q121c Bleijerheide)
|
verbreding van de kachelpijp, waarop koffie, soep e.d. worden warmgehouden
III-2-1
|
31382 |
platte vijl |
platvijl:
plat˲vil (Q121c Bleijerheide)
|
Vijl met een blad dat aan beide zijden plat is en dat van arend tot punt smaller uitloopt. Er bestaan ook uitvoeringen van de platte vijl waarbij het blad over de hele lengte bijna dezelfde breedte houdt. Zie ook het lemma "blokvijl". Het blad van de platte vijl kan enkel of dubbel gekapt zijn. De platte vijl wordt vooral gebruikt voor het vijlen van vlak materiaal. Zie ook afb. 99. [N 33, 103; N 64, 53b]
II-11
|
30170 |
platvol voegen |
platvol voegen:
plat˲vǫl [voegen] (Q121c Bleijerheide)
|
Metselvoegen met mortel volstrijken zodat de voorkanten ervan gelijk liggen met die van de stenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(voegen)' het lemma 'Een muur voegen'. [N 32, 34a]
II-9
|
30558 |
pleisteren |
pleisteren:
pliǝstǝrǝ (Q121c Bleijerheide),
stucwerk:
štukwęrǝk (Q121c Bleijerheide),
verputzen:
vǝrputsǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een muurvlak of plafond bedekken met een laag metselmortel uit kalk en zand of Portlandcement. Voor fijner werk, vooral binnenhuis, worden muur of plafond eerst bedekt met een laag mortel, vervolgens effen geschuurd en dan overtrokken met een dunne laag pleisterspecie, meestal bestaande uit gegoten kalk en gips. Ook in Q 121 kende men verschillende bewerkingen om een muur te bepleisteren. Als eerste werd op de gemetselde muur met behulp van een speciale troffel, de zogenaamde 'schmeisstroffel' ('šmajstrufǝl'), een laag specie aangebracht. Het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, van voren recht. Men noemde dit: 'in het rauwt zetten' ('en ǝt rǫwt ˲z'tsǝ'). De stucadoor maakte daartoe een mortel aan, bestaande uit 5 delen zand, 1 deel kalk en 1 deel cement, die 'rauhputz' ('rǫwputs') werd genoemd. Nadat de laag was aangebracht werd hij met behulp van een rij glad gemaakt. Wanneer de muur ongeveer veertien dagen had gedroogd, kon men beginnen met de afwerking. Men noemde dit: de muur 'in de witte zetten' ('en dǝr w ̇īsǝ z'tsǝ') of 'in de fijnputz zetten' ('en dǝr fīn-/fajnputs z'tsǝ'). Daarbij werden twee lagen opgebracht. Het opbrengen van de eerste laag werd gedaan met behulp van de troffel en de 'sprahe' ('šprǭǝn'). Vervolgens werd de muur met de plakspaan gladgeschuurd. Voor de laatste laag gebruikte men 'vette spijs' ('v'tǝ špīs'), dus mortel waar veel kalk in was gemengd, zodat die laag ook wel 'de vette' ('dǝr v'tǝ') werd genoemd. Ook deze laag werd weer met de plakspaan verder afgewerkt. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata 'Plafond', 'Plakspaan' en 'Speciebord'. Bij het pleisteren van een plafond werd de pleistermortel met grote kracht tegen de pleisterlatten gedrukt. Het teveel aan pleister dat bij deze werkzaamheden achter de latten terecht kwam, werd in Q 193 'kraal' ('kral') genoemd. Het woord werd ook gebruikt voor het teveel aan specie aan de binnenkant van een spouwmuur (Gronsvelds Woordenboek, pag. 243). [N 32, 37a; N 32, 37b; monogr.]
II-9
|