32077 |
sluitring |
moederschijfje:
modǝršīfjǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.]
II-12
|
30116 |
sluitsteen |
slotsteen:
šlusštē (Q121c Bleijerheide)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
lepsen:
D¯r hónk lepsjet ¯t janse kumpsje leëg
lep’sje (Q121c Bleijerheide)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
Los ¯t diech sjmaa¯che
sjmaa’che (Q121c Bleijerheide)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
pletsen:
plets’je (Q121c Bleijerheide),
smakken:
Sjmak nit zoeë bij ¯t èse
sjmak’ke (Q121c Bleijerheide)
|
smakken
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
būxrēm (Q121c Bleijerheide)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
spitse weegbree:
spetsǝ wɛ̄gbręi̯ (Q121c Bleijerheide)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetpad:
vospat (Q121c Bleijerheide)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
27689 |
smeerder |
smeerbuil:
šmiǝrbyl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
smeerjong:
šmīrjǫŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
27688 |
smeerkeet |
smeerboede:
šmīrbut (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Gebouw op het mijnterrein van de Domaniale mijn waarin jonge mijnwerkers mijnwagens schoon moesten maken. [N 95A, 9 add.]
II-5
|