30860 |
spijkertrekker |
koevoet:
kuvos (Q121c Bleijerheide),
nagelijzer:
nālīzǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De algemene benaming voor verschillende soorten metalen werktuigen met klauwvormige bek waarmee spijkers e.d. kunnen worden uitgetrokken. Zie ook afb. 96. De benamingen koevoet e.d., breekijzer en sloopijzer duiden een ijzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang aan, die van onderen eindigt in een schuinstaande, gespleten klauw. Het werktuig wordt onder meer gebruikt bij sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie ook het lemma ɛkoevoet, hefboomɛ in Wld II.11, pag. 8.' [N 53, 140-141; monogr.]
II-12
|
33133 |
spikken |
spikken:
spekǝ(n) (Q121c Bleijerheide)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29130 |
spil |
posten:
dǝr pǫstǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Van een spiltrap de stijl waarin de treden die de kwart- of halfslag volgen, zijn ingesloten. [N 55, 103]
II-9
|
30414 |
spiltrap |
dobbele wendeltrap:
dubǝl weŋǝltrap (Q121c Bleijerheide),
trap met in het midden een wendel:
trap met˱ en ǝt medǝ enǝ weŋǝl (Q121c Bleijerheide),
verdreven wendeltrap:
vǝrdrēǝvǝ weŋǝltrap (Q121c Bleijerheide),
vierdel verdreven wendeltrap:
vidǝl vǝrdrēǝvǝ weŋǝltrap (Q121c Bleijerheide)
|
Trap waarvan enkele of alle treden aan het ene einde worden opgesloten in een spil. Een spiltrap wordt in het algemeen daar aangebracht waar de ruimte beperkt is zodat een kwart, halve of hele omwenteling moet worden gemaakt. De spil loopt soms over de gehele hoogte door, maar wordt ook alleen beneden of boven aan de trap aangebracht, al naar gelang men een wenteling aan het beneden- of boveneinde van de trap construeert. In dit laatste geval spreekt men van een enkele spiltrap. Een dubbele spiltrap heeft aan beide einden een kwartwenteling met een recht gedeelte ertussen. Liggen beide wentelingen aan één zijde van de trap, dan wordt de spil dikwijls vervangen door een kuipstuk of holle boom en spreekt men van een trap met schalmgat. Zie ook afb. 69d-f. [N 55, 127; N 55, 128; N 55, 129; N 55, 130]
II-9
|
24379 |
spin |
spin:
sjpin (Q121c Bleijerheide),
idiosyncr.
sjpin (Q121c Bleijerheide)
|
spin || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30895 |
spinaalgaren |
spinaalgaren:
špinǭljār (Q121c Bleijerheide)
|
Het fijne, gele of witte garen dat men veel gebruikt om het binnenwerk te naaien en waar men ook pekdraad van maakt. [N 60, 196b; N 60, 111c]
II-10
|
33588 |
spinazie |
spinaat:
sjpienaat’ (Q121c Bleijerheide)
|
spinazie
I-7
|
20121 |
spinnen |
ronken:
rón’ke (Q121c Bleijerheide)
|
spinnen ve kat
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
heergodsgaren:
spinrag in de herfst
her’jods-jaar (Q121c Bleijerheide),
spinnengewebs:
sjpin’nejewebs (Q121c Bleijerheide),
idiosyncr.
sjpinne-jewebs (Q121c Bleijerheide),
web:
web (Q121c Bleijerheide)
|
spinnenweb || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)] || spinrag in de herfst
III-4-2
|
28981 |
spinnetje, driehoekige trens |
drij-eck:
dręjɛk (Q121c Bleijerheide),
vlieg:
vlęj (Q121c Bleijerheide)
|
Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW]
II-7
|