33911 |
straalkanker |
krebs:
krɛps (Q121c Bleijerheide)
|
Straal- of hoefkanker is een kwaadaardige woekering in de hoorn van de straal of zoolhoefwand. Deze wordt week en rot en er ontstaan rode, licht bloedende tepeltjes of wratten, die een roodachtig, stinkend vocht afgeven. Uiteindelijk raakt de hele hoefschoen ondermijnd. Kanker komt bij een paard voornamelijk in de hoef voor. De ziekte is ongeneeslijk. Vgl. het lemma ''rotstraal'' (7.19). Zie afbeelding 23. [A 48A, 19; N 52, 32d en 90l]
I-9
|
21249 |
straat |
straat:
[straas]
schtraaəs (Q121c Bleijerheide)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
19538 |
straatbezem |
stratenbezem:
sjtroasse-bessem (Q121c Bleijerheide)
|
bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29830 |
strek |
ruwe zijde:
rǫw ziǝ (Q121c Bleijerheide),
strek:
štrɛk (Q121c Bleijerheide)
|
De lange smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17b; N 98, 173; monogr.]
II-8
|
31465 |
strekhamer |
gladhamer:
jlɛthamǝr (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een hamer voor het gladhameren van metalen voorwerpen. De strekhamer kan verschillende vormen hebben. Zie ook afb. 162. [N 33, 67; N 64, 39k; N 66, 6k; monogr.]
II-11
|
27940 |
strekijzer |
strekijzer:
štrɛkīsǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
štrɛkīzǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
IJzer voorzien van haak en klem om metalen ondersteuningen in een mijngang tegen verschuiven te verankeren. [N 95, 365; N 95, 416; monogr.]
II-5
|
30141 |
strekkenlaag |
streklaag:
štrɛklǫax (Q121c Bleijerheide)
|
Laag in lengterichting liggende bakstenen. Zie ook het lemma 'Strek' in wld ii.8, pag. 75 en afb. 41. [N 31, 23a; monogr.]
II-9
|
27989 |
strekking |
het strijken:
ǝt štrixǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Als de hellende koollaag het horizontale vlak, bijvoorbeeld de "verdieping", snijdt, kan men zich een snijlijn denken. Deze snijlijn loopt dus altijd horizontaal en ligt tegelijkertijd in de koollaag. Dit is de strekkingslijn of de strekking. [N 95, 519; N 95, 393; monogr.]
II-5
|
18776 |
streng |
strang:
štraŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q121c Bleijerheide),
trekriemen:
trękrēmǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|