30057 |
trapfundering |
trapfondament:
trapfundamɛnt (Q121c Bleijerheide)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
30382 |
traphoogte, verdiepingshoogte |
traphoogte:
traphyǝx˱dǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De verticale afstand van de bovenkant van de vloer van een verdieping tot die van de daaropvolgende. [N 55, 90]
II-9
|
19710 |
trapleer |
trappenledder:
trapǝlɛdǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. Aan de bovenzijde van de trapleer kan een platform zijn aangebracht. Zie ook het lemma "trapleer" in Wld ii.9, pag. 206. [N 64, 89; div.]
II-11
|
19809 |
trapleuning |
geländer:
jǝlɛndǝr (Q121c Bleijerheide),
trappen-gelènder:
trapəjəlɛndər (Q121c Bleijerheide)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] || trapleuning
II-9, III-2-1
|
19755 |
traploper |
trappenloper:
trapəløくər (Q121c Bleijerheide)
|
traploper
III-2-1
|
30421 |
trappaal |
trappeposten:
trapǝpǫstǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19808 |
trappenhuis |
trappengang:
trapəjaŋk (Q121c Bleijerheide)
|
trappenhuis
III-2-1
|
19850 |
trechter |
vergaarbak:
vǝrjārbak (Q121c Bleijerheide)
|
De zinken of loden bak die het water van samenkomende afvoerbuizen opvangt. [N 64, 149h]
II-9
|
19463 |
trede |
trede:
tret (Q121c Bleijerheide),
treedbred:
tret˱bręt (Q121c Bleijerheide),
wendeltrede:
weŋǝltret (Q121c Bleijerheide)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
II-7, II-9
|