18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolthot (Q121c Bleijerheide)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
tietz:
tietsj - op (Q121c Bleijerheide)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31076 |
bollikker |
bollikker:
bǫllekǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a]
II-10
|
25583 |
bolrijs |
gaan:
joa (Q121c Bleijerheide)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
21009 |
bolster van een noot |
nootschaal:
noos’-sjaal (Q121c Bleijerheide)
|
notedop
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spond:
špoŋk (Q121c Bleijerheide)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
30389 |
bomen, zijwangen |
binnenboom:
benǝbō.m (Q121c Bleijerheide),
kleine boom:
kleŋǝ bō.m (Q121c Bleijerheide),
muurboom:
mūrbō.m (Q121c Bleijerheide),
trappebomen:
trapǝb ̇ōm, trapǝbø̄m (Q121c Bleijerheide)
|
Elk van de zijstukken van een trap, waarin de treden ofwel worden ingelaten ofwel worden ingekeept. Bij trappen waarvan de bomen niet gelijk van vorm zijn onderscheidt men de buitenboom en de binnenboom. De boom langs de wand van het trapgat wordt doorgaans de buitenboom genoemd, de vrijstaande de binnenboom. Bij een spiltrap met kwartslag zijn drie trapbomen aangebracht. De rechte binnenboom van een dergelijke trap wordt voorboom genoemd, de boom waarin de treden van het eindkwart zijn ingelaten, kleine boom. Zie ook afb. 68. [N 55, 100; N 55, 101a-c]
II-9
|
32322 |
bomgat, spongat |
spondlok:
špoŋklǭx (Q121c Bleijerheide
[(meervoud: špoŋklø̜xǝr)]
)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeë’nekroed (Q121c Bleijerheide)
|
bonekruid
I-7
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (Q121c Bleijerheide)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|