33206 |
voorrooien |
monster nemen:
mustǝr nē̜mǝ (Q121c Bleijerheide),
proberen:
prǫbērǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Controleren of de aardappelen rijp zijn, of ze voldoende groot zijn om gerooid te worden. Omschrijvende uitdrukkingen zoals "kijken of de aardappelen rijp zijn" zijn hier niet opgenomen. [N 12, 20]
I-5
|
32643 |
voorschaar |
voorschaaf:
vȳǝršāf (Q121c Bleijerheide),
voorschaar:
vȳǝr[schaar] (Q121c Bleijerheide),
voorspaan:
vȳǝrspān (Q121c Bleijerheide)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
vüür-sjine (Q121c Bleijerheide)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25471 |
voorschoot |
schoesterschortsel:
šustǝršotsǝl (Q121c Bleijerheide),
schootsvel:
šotsǝl (Q121c Bleijerheide),
schortel:
šotsǝl (Q121c Bleijerheide),
schortsel:
šotsǝl (Q121c Bleijerheide)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.] || De voorschoot van leer, zwaar blauw linnen of katoenen stof, die de schoenmaker bij het werk draagt. [N 60, 220a] || Schort, vaak van blauwe stof, die de timmerman draagt tijdens het werk. [N 55, 183; monogr.] || Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.]
II-1, II-10, II-11, II-12
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
sjolk (Q121c Bleijerheide),
schortsel:
sjotsel (Q121c Bleijerheide)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31928 |
voorsnijder |
voorsnijder:
vȳršniǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Een scherp beiteltje aan één kant of aan beide kanten van de boorpunt van een centerboor of slangboor dat de omtrek van het te boren gat in het hout uitsnijdt. [N 53, 163b]
II-12
|
27931 |
voorspanbalk |
voorspanscheen:
vyǝršpanšęn (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Eisden]),
vȳršpanšen (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Profielijzerbalk van ongeveer vijf meter lengte voor de voorlopige ondersteuning van het dak bij het front van een in aanleg zijnde mijngang. De voorspanbalk wordt aan de reeds bestaande ondersteuning gemonteerd. Defoin (pag. 113) vermeldt dat er vroeger ook houten voorspanbalken werden gebruikt. [N 95, 366; N 95, 363; monogr.; Vwo 254; Vwo 259; Vwo 844]
II-5
|
27932 |
voorspanhaak |
voorspanhaak:
vȳršpanhoǝk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Beugel, bevestigd aan de bestaande ondersteuning, waarin de voorspanbalk hangt. [N 95, 364; monogr.]
II-5
|
27934 |
voorspannen |
voorspannen:
vȳršpanǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het verlengen van de ondersteuning aan het front van een mijngang met behulp van voorspanhaken, voorspanbalken en voorspankappen. [N 95, 367; monogr.]
II-5
|
33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
voorhand:
vȳrhaŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|