19961 |
vrouwelijke hond, teef |
teef:
tieëf (Q121c Bleijerheide)
|
teef
III-2-1
|
18672 |
vrouwenkleren |
vrouwluikleren:
vrouw-luuj kleier (Q121c Bleijerheide)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18598 |
vrouwenonderhemd? |
hemd:
hemme (Q121c Bleijerheide)
|
onderhemd voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31107 |
vrouwewerk |
vrouwluischoenen:
vrǫwlyjšoŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Schoenwerk voor dames in de maten 36 t/m 43. [N 60, 205b]
II-10
|
20467 |
vrouwziek |
vrouwluidsgek:
vrauw’lüds-jek (Q121c Bleijerheide),
vrouwluidstrooster:
vrauw’lüdstrüester (Q121c Bleijerheide)
|
vrouwengek
III-2-2
|
33681 |
vruchtbare grond |
goede drek:
jou̯wǝ drɛk (Q121c Bleijerheide)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
19498 |
vuilnisbak |
dreksemmer:
drɛks˂ɛmər (Q121c Bleijerheide)
|
vuilnisemmer
III-2-1
|
28119 |
vuldoek |
blaaslijnen:
bloǝsliŋǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale, Laura, Willem-Sophia]),
versatzlijnen:
vǝrzatsliŋǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
vullijnen:
vylliŋǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Jute weefsel dat wordt gebruikt voor het tegenhouden van de opvulling. Volgens een invuller uit Q 121 was het "blaaslijnen" een doek dat op de Domaniale mijn in de lengte van de pijler verticaal werd opgehangen als begrenzing voor de stenen. De "afslag" die men op de vier Oranje-Nassaumijnen kende, was volgens de respondent uit Q 113 verstevigd met dunne houtstijlen. [N 95, 565; N 95, 563; monogr.]
II-5
|
28116 |
vulschop |
blaaslepel:
bloǝslɛfǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale, Laura, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II]),
lepel:
lɛfǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma, Maurits]),
pan:
pan (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Beweegbaar mondstuk aan het uiteinde van de blaasbuis waarmee men het uitgeblazen opvulmateriaal van richting kan laten veranderen. [N 95, 560; monogr.]
II-5
|
31165 |
vulstok, vulijzer |
vulijzer:
vø̜līzǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Pook waarmee men de rand van de binnenhaam met stro vult. Er zijn verschillende modellen. Linssen (1967, pag. 96) definieert een vulstok als volgt: "Houten lat met een inkerving aan een punt, waarmee men het stro tijdens het vullen op de gewenste plaats duwt": Zie afb. 76. [N 36, 42]
II-10
|