e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bleijerheide

Overzicht

Gevonden: 4871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
borsttuig plathaam: plathām (Bleijerheide) Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51] I-10
borstwering brüstung: brystuŋ (Bleijerheide), geländer: jǝlɛndǝr (Bleijerheide), rugbred: røk˱brɛt (Bleijerheide), zoldermuur: zøldǝrm ̇ūr (Bleijerheide) Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.] II-9
borstzak(je) borsttas: bors-tèsj (Bleijerheide) de buitenzak ter hoogte van de borst [N 59 (1973)] III-1-3
bosbessenvlaai worbelenvladem: wolberevlaam (Bleijerheide), wol’berevlaam (Bleijerheide) bosbessenvla || Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
bosje haren aan de bovenlip snuits: šnǫu̯ts (Bleijerheide) Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24] I-9
bossing platbaan: plat˱bān (Bleijerheide) De schuin afgewerkte kant van het paneel die in de groef van de stijl en de regel sluit. [N 55, 28; monogr.] II-9
bossingschaaf platbaanhobel: plat˱bānhubǝl (Bleijerheide) Blokschaaf met verstelbare breedte- en dieptegeleider die gebruikt wordt om schuine kanten te schaven aan panelen van deuren, kasten, enz. Zie ook afb. 38 en het lemma ɛbossingɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 53, 72; monogr.] II-12
bot bot: bot (Bleijerheide), stomp: štomp (Bleijerheide) bot || stomp, bot III-2-1
bot eggen licht [eggen]: līǝt (Bleijerheide), terug [eggen]: tsǝrøk (Bleijerheide) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
boter botter: botǝr (Bleijerheide) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11