31138 |
drievoet |
driepoot:
dręjpuǝt (Q121c Bleijerheide),
nagelvoet:
nālvos (Q121c Bleijerheide)
|
De ijzeren driepoot met drie klinkvoeten. Volgens Knöfel (I, pag. 244 en 245) bezit deze driepoot "een grooten en een kleinen voet benevens een stang voor de hak. Staat een der voeten ten gebruike omhoog, dan rust het toestel op de beide andere en blijft daarop staan. De schoen of laars wordt op een der voeten gestoken, waarna de zool of hak met metalen stiften kan bevestigd (geklonken) worden." Zie afb. 67. [N 60, 147b; N 60, 244a]
II-10
|
18866 |
driftig |
hitsig:
hit’sieg (Q121c Bleijerheide)
|
warmbloedig, opvliegend
III-1-4
|
31463 |
drijfhamer |
drijfhamer:
drīfhamǝr (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een hamer die men bij metaaldrijfwerk gebruikt. Zie ook het lemma "drijven". De banen van de stalen kop van de hamer kunnen al naar gelang de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, vlak of halfbolvormig zijn. Zie ook afb. 160. Verschillende respondenten (o.m. uit L 423, Q 117, 118) gebruikten voor het drijfwerk een bolhamer. Deze antwoorden zijn verplaatst naar het lemma "bolhamer". [N 33, 57; N 33, 66; N 64, 39g; N 64, 39c; N 66, 6g]
II-11
|
30458 |
drijfkram |
beunhaak:
bønhǫak (Q121c Bleijerheide)
|
IJzeren kram die wordt gebruikt bij het aandrijven van vloerdelen. De kram wordt daartoe in de onderliggende balk vastgeslagen. De ruimte tussen de drijfkram en de vloerdelen wordt vervolgens opgevuld met houten blokken en een wig. Door de wig vast te slaan worden de vloerplanken tegen elkaar gedrukt. [N 54, 136a]
II-9
|
29267 |
drijfriem |
drijfriem:
drīfrēm (Q121c Bleijerheide)
|
Riem of snaar, vaak met trapeziumvormige doorsnede, die over schijven loopt en dient om de beweging van het ene machinedeel over te brengen op het andere. Vgl. voor het woordtype kijlriem (Q 99*, 121b) ook het Duitse keilriemen. [N 33, 259; monogr.]
II-11
|
27354 |
drijven |
drijven:
drīvǝ (Q121c Bleijerheide),
drīǝvǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei]),
inhalen:
ehǭlǝ (Q121c Bleijerheide),
opdrijven:
opdrīvǝ (Q121c Bleijerheide),
uitdrijven:
ūs˱drīvǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een mijngang of galerij langer maken. [N 95, 383; monogr.; Vwo 291] || Het op de goede plaats brengen van de loopzool met behulp van een spanriem en een hamer. Over de zool, die voorlopig is vastgezet, spant men de spanriem en met de punt van de hamer drukt men de spanriem achterwaarts. Men beklopt de zool en zet deze met enige houten pinnen vast. [N 60, 102] || In het algemeen een metalen plaat met behulp van drijfhamers zodanig bewerken dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan. Zie ook het lemma "drijfhamer". Het lemma bevat verder onder B en C een aantal specifieke termen voor bewerkingen die tot het drijven gerekend worden. [N 64, 95a; N 66, 28a]
II-10, II-11, II-5
|
19575 |
drinkbeker |
beker:
bɛxər (Q121c Bleijerheide),
voor melk
becker (Q121c Bleijerheide)
|
beker || drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19726 |
drinkbus |
blik:
blēx (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
blęx (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
blę̄x (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Julia])
|
De blikken fles waarin men drank, meestal koffie, bewaart. De opgave "lutte" uit Q 121 is metaforisch gebruikt. Wanneer iemand die bijzonder veel dorst heeft een hele grote drinkbus meebrengt zegt men wel dat hij "eŋ lo̜t" (luchtkoker) heeft meegebracht (Lochtman pag. 76). [N 95, 52; monogr.; Vwo 127; Vwo 158; div.]
II-5
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinkë (Q121c Bleijerheide),
nennen:
kindertaal
nenne (Q121c Bleijerheide),
nien’ne (Q121c Bleijerheide),
pitsen:
Kóm, vier junt ós jauw ee pit¯sje
pit’sje (Q121c Bleijerheide),
zuipen:
Deë zoeffet wie inne karebengel, wie inne karehónk Vrès wie ing kats en zoef wie inne hónk, de bliefste jezónk Zoeffe krai: zuiplap
zoef’fe (Q121c Bleijerheide)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
lotsen:
lutšǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|