e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geerhamer geerhamer: gīrhāmǝr (Blerick) De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b] II-12
geeuwen gapen: gape (Blerick, ... ), geeuwen: gieuwe (Blerick) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: gêhonger (Blerick) geeuwhonger [SGV (1914)] III-2-3
gegraven waterloop afwateringsgraaf: āfwē̜tǝreŋsgrāf (Blerick), graaf: grāf (Blerick), gracht: grax (Blerick), graxt (Blerick), sloot: sloǝt (Blerick), slut (Blerick), slūt (Blerick), slūǝt (Blerick) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt gehakts: Syst. WBD  gehaks (Blerick) Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] III-2-3
geheel afgeschoren wolvacht vacht: vax (Blerick) De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.] I-12
gehemelte gehemelte: geheemelte (Blerick), gehemelte (Blerick), raak: raake (Blerick) gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] III-1-1
gehucht gehucht: gehuch (Blerick, ... ) een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [SGV (1914)] III-3-1
gehurkt zitten op de hukjes zitten: op de huukskes zitte (Blerick, ... ), op de hü:kskes zitte (Blerick) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2
geit geit: gęi̯t (Blerick) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12