32318 |
geerhamer |
geerhamer:
gīrhāmǝr (L269p Blerick)
|
De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b]
II-12
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
geeuwen:
gieuwe (L269p Blerick)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gêhonger (L269p Blerick)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
afwateringsgraaf:
āfwē̜tǝreŋsgrāf (L269p Blerick),
graaf:
grāf (L269p Blerick),
gracht:
grax (L269p Blerick),
graxt (L269p Blerick),
sloot:
sloǝt (L269p Blerick),
slut (L269p Blerick),
slūt (L269p Blerick),
slūǝt (L269p Blerick)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakts:
Syst. WBD
gehaks (L269p Blerick)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
vacht:
vax (L269p Blerick)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
geheemelte (L269p Blerick),
gehemelte (L269p Blerick),
raak:
raake (L269p Blerick)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukjes zitten:
op de huukskes zitte (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick),
op de hü:kskes zitte (L269p Blerick)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L269p Blerick)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|