22745 |
hengel |
hengel:
(en viem = snoer).
hengel (L269p Blerick)
|
hengel [SGV (1914)]
III-3-2
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hingel (L269p Blerick)
|
hengsel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (L269p Blerick)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengstje:
heŋskǝ (L269p Blerick)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|
34440 |
herdershond |
herdershond:
hęrdǝrshoŋk (L269p Blerick),
hęrdǝrshǫnt (L269p Blerick),
schaapshond:
sxǭpshoŋk (L269p Blerick),
schepershond:
sxīǝpǝrshoŋk (L269p Blerick),
sxīǝpǝrshǫnt (L269p Blerick)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34438 |
herdersschopje |
herdersschupje:
hɛrdǝrsxøpkǝ (L269p Blerick)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
24675 |
herderstasje |
broodjesplant:
idiosyncr. Additie: Ik mis b.v. Herderstasje waar wij - tegen zeiden en de hartvormige deeltjes opaten
brūūdjesplant (L269p Blerick)
|
herderstasje [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24894 |
herfst, najaar |
herfst:
de herfs (L269p Blerick),
den herfs (L269p Blerick),
herfs (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
herfsttijd:
herftied (L269p Blerick),
nazomer:
naozomer (L269p Blerick)
|
herfst (bamis(tijd), natijd, uitgang) [DC 39 (1965)] || het derde van de vier jaargetijden, de tijd tussen zomer en winter [bamis, bamistijd, natijd, uitgang] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25151 |
herfstdraden |
draden:
dräod (L269p Blerick),
herfstdraden:
herfdreuj (L269p Blerick),
herfs draöd (L269p Blerick),
herfsdraod (L269p Blerick)
|
herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|