24329 |
houtworm |
houtworm:
holtworm (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick),
idiosyncr.
holtworm (L269p Blerick)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29956 |
houwhamer |
kapijzer:
kap˱īzǝr (L269p Blerick)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grø͂ͅtsch (L269p Blerick)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hoēze (L269p Blerick),
hooze (L269p Blerick),
hoozen (L269p Blerick),
leeggooien:
laeggōēien (L269p Blerick)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19307 |
huichelen |
veinzen:
veinse(n) (L269p Blerick)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schellen:
schellen (L269p Blerick),
schilfers:
schielfers (L269p Blerick),
schilfer (L269p Blerick),
schilfers (L269p Blerick),
schilvers (L269p Blerick)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ôêtslaag (L269p Blerick)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L269p Blerick)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L269p Blerick)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (L269p Blerick),
lelletje:
lelke (L269p Blerick)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|