23455 |
omgang van de toren |
trans (<fr.):
trans (L269p Blerick)
|
De omgang, de trans van de toren. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33745 |
omheinen |
afpalen:
āfpǭlǝ (L269p Blerick),
opstellen:
opstellen (L269p Blerick)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
bad:
bad (L269p Blerick),
hek:
hɛk (L269p Blerick),
ijzeren hek:
īzǝr hɛk (L269p Blerick),
tuin:
tuǝn (L269p Blerick)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
hek:
hɛk (L269p Blerick),
hekje:
hękskǝ (L269p Blerick)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
hek:
hɛk (L269p Blerick),
tuin:
tūn (L269p Blerick)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
33734 |
omheining van takken |
heggentakken:
hęgǝtɛk (L269p Blerick)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
omhelzen (L269p Blerick)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
omhooggaan:
umhoeggaon (L269p Blerick),
opstijgen:
opstijge (L269p Blerick),
rijzen:
riëse (L269p Blerick),
stijgen:
stijge (L269p Blerick)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
sluis:
slūs (L269p Blerick)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuisdook (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
plag:
plak (L269p Blerick)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|