18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
plag:
plak (L269p Blerick),
sjaal:
sjaal (L269p Blerick)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrek (L269p Blerick)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
hof:
hǭf (L269p Blerick),
schans:
sxans (L269p Blerick)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
omweiden:
ømwɛi̯jǝ (L269p Blerick)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25087 |
onbelangrijk |
onwichtig:
onwichtig (L269p Blerick),
waardeloos:
waardeloos (L269p Blerick),
weinig:
weinig (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
onbeschoft:
onbeschoef (L269p Blerick)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
onbeschoft:
onbeschoef (L269p Blerick),
ruw:
roow (L269p Blerick)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klare lucht:
klaor leeg (L269p Blerick)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
bederven:
bederven (L269p Blerick)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
bocht:
bôch (L269p Blerick)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|