33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kern (L269p Blerick),
pit:
pit (L269p Blerick),
steen:
stein (L269p Blerick)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || kern [SGV (1914)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
pitje:
petjən (dim) (L269p Blerick)
|
[RND 10]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaats make (L269p Blerick)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25365 |
plaats waar men het slachtvee treft om het te verdoven |
kruis van de kop:
kr ̇yts van dǝ kǫp (L269p Blerick),
ster:
stɛr (L269p Blerick)
|
Verdooft men het dier met het schietmasker, dan moet de pin de kop binnendringen op het snijpunt van de lijnen linkerhoorn-rechteroog en rechterhoorn-linkeroog. Verdooft men het dier met een hamer of iets dergelijks, dan slaat men het doorgaans de schedel is. [N 28, 7; monogr.]
II-1
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
keel:
kē̜l (L269p Blerick),
kuiltje:
kylkǝ (L269p Blerick),
nek:
nɛk (L269p Blerick),
slagader tussen de poten:
slaxǭr tø̜sǝ dǝ py.ǝt (L269p Blerick)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaats (L269p Blerick)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
geleende peter:
?
geliènde pèter (L269p Blerick)
|
peter (de man, wiens naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
geleende geul:
?
geliende gùl (L269p Blerick)
|
meter (de vrouw, die het kind ten doop houdt en wier naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfoŋ (L269p Blerick),
plǝfǫŋ (L269p Blerick),
zolder:
zø̜ldǝr (L269p Blerick)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
26755 |
plaggenhak |
zodenhaak:
zōjǝnhǭk (L269p Blerick)
|
Hak, vooral gebruikt om er plaggen mee te hakken. [I, 30; N 18, 38]
II-4
|