20676 |
room |
room:
raum (L269p Blerick),
roum (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
rǫu̯m (L269p Blerick),
rǭm (L269p Blerick),
vel:
vel (L269p Blerick),
vɛl (L269p Blerick),
zaan:
zǭn (L269p Blerick),
Syst. WBD
de zaon (L269p Blerick)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
20743 |
roomhorentje |
roomhorentje:
Syst. WBD
roumhöörke (L269p Blerick)
|
Roomhoren (kréémhorre, vulhorentje, zweretige vinger?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19588 |
roompot |
keulse pot:
kø̄lsǝ pot (L269p Blerick)
|
Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.]
I-11
|
34243 |
roomschotel |
aarden telder:
ē̜rdǝn tɛldǝr (L269p Blerick)
|
Aarden schotel waarin men de versgemolken melk enige tijd laat staan, totdat de room bovendrijft. Vergelijk ook het lemma ''aarden pot'' in wld II.8, blz. 25-26. [N 12, 60; JG 1c, 2c; add. uit N 5A (I]
I-11
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
roos (L269p Blerick),
uitslag:
oetslaag (L269p Blerick)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roas (L269p Blerick),
ruəzə (L269p Blerick)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND]
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roes (L269p Blerick)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20537 |
roosteren |
braden:
braoje (L269p Blerick),
roosteren:
ruustere (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30030 |
roosterschuif |
schuif:
šȳf (L269p Blerick)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
34607 |
rosbak |
paardsbak:
pɛ̄rts˱bak (L269p Blerick)
|
Onder de kar opgehangen bak of mand voor proviand. [N 17, 85]
I-13
|