18952 |
schelm |
schelm:
schelm (L269p Blerick)
|
schelm [DC 11]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
zakkalk:
zakkalǝk (L269p Blerick)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
32251 |
scheluw |
winds:
wins (L269p Blerick)
|
Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.]
II-12
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
schemere (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
schemeren (L269p Blerick),
ut schemert (L269p Blerick),
schemeren is de overgang van dag naar nacht.
schemeren (L269p Blerick)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
mien aoge schemere (L269p Blerick),
ut schiemert mich veur de auge (L269p Blerick),
⁄t schemert mich veur de aoge (L269p Blerick)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
grauw, het:
grouwe (L269p Blerick),
schemering:
schemering (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
tussen licht en duister:
tösse leeg en duuster (L269p Blerick)
|
schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
schink (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
schenkel:
schinkel (L269p Blerick),
šęŋkǝl (L269p Blerick)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
I-9, III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
schaere (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
32794 |
scherp eggen |
[eggen]:
[eggen] (L269p Blerick)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
34199 |
scherp inhebben |
(het) scherp inhebben:
sxɛrp enhø̜bǝ (L269p Blerick)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|