24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
-
kerksleutel (L269p Blerick),
klokje:
-
klökskes (L269p Blerick),
koekoeksbloem:
-
koekoeksbloem (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos:
boes (L269p Blerick),
bos sleutels:
boes sleutels (L269p Blerick),
ring met sleutels:
Ook wel.
rink met sleutels (L269p Blerick),
sleutelbos:
sleutelboes (L269p Blerick)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
slib (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
slie:p oet (L269p Blerick),
sliep oet (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
sliepoet (L269p Blerick),
sliepuit, sliepuit:
sliep oet, sliep oet (L269p Blerick),
(terwijl de rechterwijsvinger over de linker wordt gestreken).
sliei̯p oe‧t, sliei̯p oe‧t (L269p Blerick),
sliepuit, wa, sliepuit:
slie‧poe‧t, wah slie‧p oe‧t (L269p Blerick)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkvanger:
slīk˱vaŋǝr (L269p Blerick)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
kliek:
kleek (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
slijm:
sliem (L269p Blerick),
sliêm (L269p Blerick)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slīǝm (L269p Blerick),
slover:
slǭvǝr (L269p Blerick)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
knoei:
knūi̯ (L269p Blerick),
slijm:
slīm (L269p Blerick)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
leeftong:
lē̜ftǫŋ (L269p Blerick)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
25352 |
slijpstaal |
wetstaal:
wɛtstǭl (L269p Blerick)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|