e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
struma struma: stroema (Blerick), strume (Blerick) Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)] III-1-2
stucadoor plafonder: plafǫŋǝr (Blerick), plǝfǫŋǝr (Blerick), stucadoor: støkadōr (Blerick) Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.] II-9
stuifsneeuw fijne sneeuw: fien snieje (Blerick), stuifsneeuw: stuuf sniê (Blerick), stuuf sniëj (Blerick), stuufsniê (Blerick) fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)] III-4-4
stuifzand stuifzand: stuuf zand (Blerick) stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)] III-4-4
stuifzwam poffer: idiosyncr.  poefer (Blerick), stuifzwam: idiosyncr.  stuifzwam (Blerick) Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)] III-4-3
stuiken in de put doen: met een kuiltje in de grond  in de poet doon (Blerick), in het putje doen: in ⁄t poetje (kuiltje) doon (Blerick), kulsen: køͅlsə (Blerick), putjegooien: poetje gooien (Blerick), stuiken: stoeke(n) (Blerick) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)] III-3-2
stuipen begaving: de begaoving kriëge (Blerick), begavings: begaovings (Blerick), stuipen: de stuupe höbbe (Blerick), stuupe (Blerick, ... ) stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)] III-1-2
stuiptrekken spiertrekken: spīrtrɛkǝ (Blerick), trappelen: trapǝlǝ (Blerick) Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.] II-1
stuitbeen staartenknookje: stertteknökske (Blerick), stuitbeen: stuutbein (Blerick), stuitje: stuutje (Blerick, ... ) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: stuven (Blerick), ut stuuf (Blerick), ’t begint te stuuve (Blerick), ’t begint te stuve (Blerick) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)] III-4-4