18072 |
struma |
struma:
stroema (L269p Blerick),
strume (L269p Blerick)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plafonder:
plafǫŋǝr (L269p Blerick),
plǝfǫŋǝr (L269p Blerick),
stucadoor:
støkadōr (L269p Blerick)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fien snieje (L269p Blerick),
stuifsneeuw:
stuuf sniê (L269p Blerick),
stuuf sniëj (L269p Blerick),
stuufsniê (L269p Blerick)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
stuuf zand (L269p Blerick)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
poffer:
idiosyncr.
poefer (L269p Blerick),
stuifzwam:
idiosyncr.
stuifzwam (L269p Blerick)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
in de put doen:
met een kuiltje in de grond
in de poet doon (L269p Blerick),
in het putje doen:
in ⁄t poetje (kuiltje) doon (L269p Blerick),
kulsen:
køͅlsə (L269p Blerick),
putjegooien:
poetje gooien (L269p Blerick),
stuiken:
stoeke(n) (L269p Blerick)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
begaving:
de begaoving kriëge (L269p Blerick),
begavings:
begaovings (L269p Blerick),
stuipen:
de stuupe höbbe (L269p Blerick),
stuupe (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25375 |
stuiptrekken |
spiertrekken:
spīrtrɛkǝ (L269p Blerick),
trappelen:
trapǝlǝ (L269p Blerick)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
staartenknookje:
stertteknökske (L269p Blerick),
stuitbeen:
stuutbein (L269p Blerick),
stuitje:
stuutje (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuven (L269p Blerick),
ut stuuf (L269p Blerick),
’t begint te stuuve (L269p Blerick),
’t begint te stuve (L269p Blerick)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|